Gerechtshof Den Haag, 16-03-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:685, BK-22/00397
Gerechtshof Den Haag, 16-03-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:685, BK-22/00397
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 16 maart 2023
- Datum publicatie
- 22 mei 2023
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2022:2148, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:572
- Zaaknummer
- BK-22/00397
- Relevante informatie
- Art. 10 BPM
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag Bpm. Bewijslastverdeling. Schade en waardevermindering niet aannemelijk gemaakt. Geen ex-schadecorrectie. Aanpassing vergoeding van immateriële schade. Toepassing hoger forfaitair tarief voor de proceskosten in de beroepsfase.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00397
in het geding tussen:
(gemachtigde: mr. S.M. Bothof)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 maart 2022, nummer SGR 21/1137.
Procesverloop
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd ten bedrage van € 6.562.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 174. Bij beslissing van 8 januari 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep ter behandeling verwezen naar de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Rechtbank ten laste van de minister voor Rechtsbescherming aan belanghebbende een vergoeding wegens immateriële schade en een proceskostenvergoeding toegekend. Voorts heeft zij de minister voor Rechtsbescherming opgedragen het griffierecht te vergoeden.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is € 136 aan griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 2 februari 2023. De gemachtigde van belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. De Inspecteur is fysiek verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.l. Belanghebbende heeft op 21 januari 2019 aangifte Bpm gedaan ter zake van de registratie van een Mercedes AMG C43. Belanghebbende heeft een bedrag van € 3.423 aan Bpm op aangifte voldaan.
Belanghebbende is in de aangifte Bpm uitgegaan van een taxatierapport van [A B.V.] De taxateur van belanghebbende heeft de auto op 17 oktober 2018 geïnspecteerd.
In opdracht van de Inspecteur is op 25 januari 2019 een hertaxatie verricht door de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ).
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, voor zover in hoger beroep van belang, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“3. In geschil is of de naheffingsaanslag naar een juist bedrag is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of terecht geen waardevermindering ten gevolge van ex-schade in aanmerking is genomen. Niet langer in geschil is dat de auto ten tijde van het doen van aangifte geen schade had.
4. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast dat sprake is van blijvende waardevermindering ten gevolge van ex-schade op eiser rust. Eiser heeft ter onderbouwing van het schadeverleden gewezen op het taxatierapport van [A B.V.] Voor de omvang van de door hem bepleite waardevermindering wijst eiser op richtlijnen van TMV en NIVRE. Volgens eiser bedraagt de waardevermindering ten gevolge van ex-schade op grond van de TMV-richtlijn € 4.000 en op grond van de NIVRE-richtlijn € 2.800.
5. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat sprake is van waardevermindering in verband met ex-schade. Dat de auto een schadeverleden heeft wordt met het taxatierapport onderbouwd, maar daaruit volgt niet dat de ex-schade van dien aard is dat hieraan –ook na schadeherstel– een blijvende waardevermindering moet worden verbonden.
6. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
7. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.[1] Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een halfjaar toe aan de bezwaarfase.
8. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 5 augustus 2019, de uitspraak op bezwaar is van 14 november 2019 en deze uitspraak van de rechtbank is gedaan op 2 maart 2022. Derhalve is tussen het bezwaar en de rechtbankuitspraak een periode van 2 jaar en bijna 7 maanden verstreken. Nu het beroepschrift en verweerschrift kort voor de eerste lockdown wegens corona zijn ingediend en in het kader van maatregelen tegen het coronavirus in 2020 gedurende een aantal maanden bij de rechtbank geen zittingen hebben kunnen plaatsvinden, doet zich een bijzondere omstandigheid voor die verlenging van de redelijke termijn met vier maanden rechtvaardigt.[2] Aan eiser komt daarom een schadevergoeding toe van € 500 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). De termijnoverschrijding is geheel toe te rekenen aan de beroepsfase.
9. De rechtbank ziet wegens de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 541 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor van 0,5). De rechtbank is uitgegaan van een wegingsfactor 0,5 omdat de kostenvergoeding alleen wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
[1] Zie ECLI:NL:HR:2005:A09006
[2] Vgl. gerechtshof Den Haag 18 januari 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:53”