Gerechtshof Den Haag, 16-03-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:699, BK-22/00208
Gerechtshof Den Haag, 16-03-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:699, BK-22/00208
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 16 maart 2023
- Datum publicatie
- 10 mei 2023
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2022:911, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BK-22/00208
- Relevante informatie
- Art. 9 BPM, Art. 10 BPM, Art. 8 Uitv.reg BPM, Art. 110 VWEU
Inhoudsindicatie
BPM; handelsinkoopwaarde exclusieve Ferrari; geen in de handel algemeen toegepaste koerslijst met auto’s van hetzelfde merk en type beschikbaar; taxatierapporten; vraagprijs; in goede justitie; herleidingsmethode; immateriëleschadevergoeding
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00208
in het geding tussen:
(gemachtigde: S.M. Bothof)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 26 januari 2022, nummer SGR 20/5514.
Procesverloop
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 16.493. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 549 aan belastingrente in rekening gebracht.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag Bpm (de naheffingsaanslag) en de beschikking inzake belastingrente gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 354. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 548. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 2 februari 2023. De gemachtigde van belanghebbende heeft de zitting bijgewoond via een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding. De Inspecteur is fysiek ter zitting verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende heeft op 29 augustus 2018 aangifte voor de Bpm gedaan voor de registratie van een gebruikte Ferrari 812 – 6.5 V12 Superfast HELE met kenteken [kenteken] (de auto). In de aangifte is de te bepalen Bpm berekend op € 59.133. De datum van eerste toelating van de auto is 2 mei 2018. De historische catalogusprijs bedraagt € 478.165. Belanghebbende heeft de auto op 20 april 2018 nieuw gekocht voor € 399.689 inclusief € 69.367,51 omzetbelasting.
Tot de stukken van het geding behoort een taxatierapport van [A B.V.] dat is opgemaakt op 29 augustus 2018. In het taxatierapport is de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 300.446. Het in aanmerking genomen afschrijvingspercentage van 37,17 is bepaald op basis van het gemiddelde afschrijvingspercentage van vier referentievoertuigen (een Mercedes AMG Coupé, een Bentley Continental GT 6.0 W12, een Porsche 911 3.8 Turbo S en een Audi R8 FSI Quattro Plus) zoals dat volgt uit een koerslijst van X-Ray.
De Inspecteur heeft ten aanzien van de auto een bedrag van € 16.493 aan Bpm nageheven. Daarbij heeft de Inspecteur zich met betrekking tot de auto gebaseerd op een hertaxatie op 5 september 2018 van een medewerker van de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ), waar de auto na een oproep is getoond. Hierbij is de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 399.740. De hertaxatie is vastgelegd in een rapport ”onderzoek waardebepaling” met dagtekening 18 september 2018.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
”4. Het in artikel 110 VWEU neergelegde discriminatieverbod brengt mee dat de heffing van Bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto niet hoger mag zijn dan het restbedrag aan Bpm dat is vervat in de waarde van een gelijksoortige gebruikte personenauto die al in het binnenland is geregistreerd. Daarom moet de als belastbare grondslag gehanteerde waarde van het ingevoerde tweedehands voertuig een weergave zijn van de waarde van een vergelijkbaar voertuig dat al op het nationale grondgebied is geregistreerd. Om dat te bereiken moet bij de heffing van Bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto een reële waardedaling in aanmerking worden genomen, dan wel moet een waarde worden geschat die de werkelijke waarde zeer sterk benadert. Het discriminatieverbod brengt mee dat die reële waardedaling of die werkelijke waarde zo goed mogelijk moet worden benaderd. Artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet, waarin is bepaald dat voor gebruikte personenauto’s de verschuldigde Bpm wordt berekend met inachtneming van een vermindering (de afschrijving), moet met inachtneming hiervan worden uitgelegd en toegepast (vgl. HR 21 februari 2020, nr. 18/01641, ECLI:NL:HR:2020:323). Producten als auto’s zijn gelijksoortig in vorenbedoelde zin wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid (vgl. HR 10 november 2017, nr. 16/05289, ECLI:NL:HR:2017:2822).
5. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van de Bpm, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij gemotiveerde betwisting aannemelijk moet maken. Tussen partijen is niet in geschil dat deze bewijslastverdeling eveneens geldt met betrekking tot de handelsinkoopwaarde van de te hanteren referentieauto’s. De rechtbank ziet in deze zaak geen aanleiding voor een ander oordeel. De omstandigheid dat het te dezen gaat om een procedure inzake een door verweerder opgelegde naheffingsaanslag, doet hieraan niet af.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de door eiseres bepleite in aanmerking te nemen handelsinkoopwaarden van referentievoertuigen, anders dan eiseres stelt, voldoende gemotiveerd betwist. Verweerder heeft hiertoe onder meer aangevoerd dat het door eiseres gebruikte taxatierapport niet kan dienen als onderbouwing voor de door haar voorgestane handelsinkoopwaarde omdat de in het taxatierapport gehanteerde referentievoertuigen, gelet op onder meer het grote verschil in nieuwprijs, vermogen, land van herkomst en exclusiviteit, niet gelijksoortig zijn aan de auto. Daarom rust op eiseres de last de door haar bepleite handelsinkoopwaarde aannemelijk te maken.
7. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres niet geslaagd in het leveren van het van haar verlangde bewijs. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
8. Eiseres heeft bij het doen van aangifte voor het vaststellen van de afschrijving gebruik
gemaakt van een taxatierapport, dat is opgemaakt door een taxateur van [A B.V.] De taxateur heeft de handelsinkoopwaarde van de auto bepaald aan de hand van een koerslijst van X-Ray. De rechtbank stelt vast dat de taxateur in zijn rapport ter onderbouwing van de handelsinkoopwaarde verkoopgegevens van vier – onder 1. genoemde – referentievoertuigen heeft opgenomen. Van deze referentievoertuigen kan niet worden gezegd dat ze gelijksoortig zijn aan de auto, alleen al omdat de referentievoertuigen een gemiddelde nieuwprijs hebben van € 283.739 (tegenover de door eiseres gehanteerde nieuwprijs van de auto van € 478.165). Daar komt bij dat de CO2-uitstoot en het vermogen van de referentievoertuigen aanzienlijk lager is dan de CO2-uitstoot en het vermogen van de auto. Gelet daarop maakt eiseres met het taxatierapport de door haar voorgestane handelsinkoopwaarde niet aannemelijk. Dat de referentievoertuigen van alle voertuigen in de X-Ray koerslijst het meest vergelijkbaar zijn, doet daaraan niet af omdat de opgevoerde referentievoertuigen daarmee nog niet als gelijksoortig kunnen worden beschouwd.
9. Verweerder heeft zich ter zitting nader op het standpunt gesteld dat er op het door hem overgelegde taxatierapport van DRZ in dit geval ook wel wat is af te dingen. De rechtbank is het met verweerder eens dat de door verweerder gehanteerde gemiddelde vraagprijs van de door hem gehanteerde referentievoertuigen evenmin een geschikt aanknopingspunt vormt. Immers, zoals volgt uit de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 april 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:1529) kunnen vraagprijzen van (gelijksoortige) auto’s niet als referentie dienen, ook niet indien rekening wordt gehouden met een handelsmarge. Een vraagprijs kan immers afwijken van wat daadwerkelijk betaald wordt en de handelsmarge is geen vaststaand gegeven.
10. Gelet op het voorgaande moet de afschrijving van de auto, nu vaststaat dat geen in de handel algemeen toegepaste koerslijst bestaat voor het onderhavige type auto, met gebruikmaking van de in artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling bedoelde tabel worden vastgesteld en bedraagt 19 procent. Gelet op al het overwogene en hetgeen partijen over en weer naar voren hebben gebracht, is niet aannemelijk geworden dat de aldus bepaalde handelsinkoopwaarde ter zake van de onderhavige auto niet de – onder 5. bedoelde – reële waardedaling of de werkelijke waarde zo goed mogelijk benadert.
11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de naheffingsaanslag niet te hoog is vastgesteld. Het beroep is daarom ongegrond verklaard.
12. Eiseres heeft nog verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan door termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
13. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 29 november 2019 en heeft op 12 augustus 2020 uitspraak op bezwaar gedaan. Vervolgens is door de rechtbank op 26 januari 2022 uitspraak gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van twee jaar en (afgerond) twee maanden verstreken. Echter, in het kader van maatregelen tegen het coronavirus hebben in 2020 gedurende een aantal maanden bij de rechtbank geen zittingen kunnen plaatsvinden. Daarmee doet zich een bijzondere omstandigheid voor die verlenging van de redelijke termijn met vier maanden rechtvaardigt. Als gevolg hiervan is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn. Derhalve heeft eiseres geen recht op een vergoeding voor immateriële schade.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”