Gerechtshof Den Haag, 29-03-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:942, BK-18/00847 en BK-18/00849
Gerechtshof Den Haag, 29-03-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:942, BK-18/00847 en BK-18/00849
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 29 maart 2023
- Datum publicatie
- 4 juli 2023
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2018:9403, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BK-18/00847 en BK-18/00849
- Relevante informatie
- Art. 3.54 Wet IB 2001, Art. 8 Wet Vpb 1969, Art. 8 AWR, Art. 27e AWR, Art. 6 EVRM
Inhoudsindicatie
Omkering en verzwaring bewijslast wegens niet doen vereiste aangifte. Redelijke schatting. Geldigheid aanslag Vpb 2010 tot behoud van rechten. Belanghebbende heeft ten onrechte een HIR van € 794.854 in haar balans opgenomen. Art. 6 EVRM niet van toepassing op geschillen over belastingaanslagen. Geen schending ABBB. Belanghebbende is bij de Rechtbank niet in haar procespositie geschaad. Verzuimboete wordt gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn. Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-18/00847 en BK-18/00849
in het geding tussen:
(vertegenwoordiger: A.C. van Hulst),
en
(vertegenwoordiger: […] ),
en
de Minister.
op het hoger beroep van de Inspecteur en het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 5 juli 2018, nummer SGR 17/5735.
Procesverloop
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 ambtshalve een aanslag in de vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 1.796.703 (de aanslag Vpb 2010). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur een bedrag van € 38.436 aan heffingsrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd van € 2.460 (de verzuimboete).
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen voormelde aanslag en beschikkingen afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 333. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag Vpb 2010 verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 276.750, bepaald dat de bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig wordt verminderd, de verzuimboete verminderd tot € 1.968, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 249, de Inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2.500 en de Inspecteur opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 334 te vergoeden.
Beide partijen hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep van belanghebbende is een griffierecht geheven van € 508. Zowel de Inspecteur als belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend, ingekomen bij het Hof op respectievelijk 10 januari 2020 en 22 april 2022. De Inspecteur heeft nadere stukken ingediend, ingekomen bij het Hof op respectievelijk 9 januari 2020 en 25 januari 2022.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 januari 2020. De Inspecteur is verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. De zaak is ter zitting aangehouden totdat de Hoge Raad arrest heeft gewezen op het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 november 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4379, betreffende de aan haar opgelegde aanslag in de Vpb voor het jaar 2002 en een ten aanzien van haar gegeven beschikking als bedoeld in artikel 20b, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
De Hoge Raad heeft op 14 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:19 (het arrest van 14 januari 2022), arrest gewezen. De Inspecteur heeft bij brief van 21 januari 2022 zijn zienswijze naar aanleiding van het arrest kenbaar gemaakt. Belanghebbende heeft bij brief van 21 april 2022 kenbaar gemaakt niet te willen reageren. Partijen hebben het Hof laten weten geen prijs te stellen op een tweede mondelinge behandeling. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Vaststaande feiten
Belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte Vpb voor het jaar 2010. Belanghebbende heeft de bij de aanmaning gestelde termijn ongebruikt laten verstrijken. Vervolgens heeft de Inspecteur de aanslag Vpb 2010 en de verzuimboete opgelegd.
Tot de gedingstukken behoort een brief van de Inspecteur van 10 december 2013 aan belanghebbende waarin het opleggen van de aanslag als volgt is toegelicht:
"Centraal in 2002 staat de vrijval van de vervangingsreserve uit 1998.
In principe is 2002 het jaar waarin de reserve uiterlijk moet vrijvallen.
[Belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat - zo er niet vervangen is in 2002 - er dan toch wel sprake is van een "begin van uitvoering" dat door bijzondere omstandigheden is vertraagd.
Als [belanghebbende] gelijk krijgt met haar standpunt dat als er niet vervangen is in 2002 - er dan toch wel sprake is van een "begin van uitvoering" dat door bijzondere omstandigheden is vertraagd, heeft dit tot gevolg dat de aanslag moet worden teruggedraaid.
Aangezien wij van mening zijn dat de vervangingsreserve in 2002 moet vrijvallen wordt de correctie van de vervangingsreserve ad € 1.796.703 voor de zekerheid ook in 2010 gecorrigeerd, omdat dan de bijzondere omstandigheden zich niet meer zullen voordoen.
Als de belastingdienst in een eventuele procedure in het gelijk wordt gesteld wordt de correctie uiteraard teruggedraaid.
Het belastbaar bedrag 2010 wordt vastgesteld op € 1.796.703."
Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 28 november 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4379, uitspraak gedaan op het hoger beroep van belanghebbende betreffende de aanslag in de Vpb voor het jaar 2002. Het heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ultimo 2002 het voor het handhaven van een herinvesteringsreserve (HIR) vereiste herinvesteringsvoornemen had en dat de per ultimo 2002 bij belanghebbende aanwezige HIR van € 1.279.662 dient vrij te vallen. Het door belanghebbende tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad in het arrest van 14 januari 2022 met toepassing van artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO), ongegrond verklaard.
De Inspecteur heeft gedurende de bezwaarfase een nieuwe berekening gemaakt van de stand van de HIR per ultimo 2002 en per ultimo 2010, gebaseerd op door belanghebbende aan de Inspecteur aangeleverde gegevens. Deze berekening luidt als volgt:
In zijn reactie op het arrest van 14 januari 2022 (nader stuk van 21 januari 2022) berekent de Inspecteur de belaste vrijval van de HIR op een bedrag van € 794.854 (= € 625.000 + € 169.854).
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
"Wetgeving met betrekking tot de HIR (voorheen: vervangingsreserve)
8. Volgens artikel 3:54, eerste lid, van de Wet IB 2001 kan, indien bij vervreemding van een bedrijfsmiddel de opbrengst de boekwaarde van het bedrijfsmiddel overtreft, bij het bepalen van de in het kalenderjaar genoten winst het verschil gereserveerd worden en blijven tot vermindering van de in aanmerking te nemen aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die in het jaar van vervreemding of in de daarop volgende drie jaren worden aangeschaft of voortgebracht, indien en zolang het voornemen tot herinvestering van de opbrengst bestaat (herinvesteringsreserve). Volgens artikel 3:54, vijfde lid, van de Wet IB 2001 wordt een herinvesteringsreserve uiterlijk in het derde jaar na het jaar waarin de reserve is ontstaan, in de winst opgenomen, behalve voor zover: a. in verband met de aard van de aan te schaffen of voort te brengen bedrijfsmiddelen een langer tijdvak is vereist of; b. de aanschaffing of voortbrenging, mits daaraan een begin van uitvoering is gegeven, door bijzondere omstandigheden is vertraagd. In artikel I, onderdeel J, derde lid, van de Invoeringswet Wet IB 2001 (hoofdstuk 2 overgangsrecht) is onder meer bepaald dat een vervangingsreserve in de zin van artikel 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bij het einde van het kalenderjaar 2000 bij het begin van het kalenderjaar 2001 wordt aangeduid als herinvesteringsreserve en geacht te zijn ontstaan op de voet van de artikelen 3.53, eerste lid, onder b, en 3.54 van de Wet IB 2001. Voor een aldus als herinvesteringsreserve aangeduide vervangingsreserve wordt voor de in artikel 3.54, eerste lid, genoemde drie jaren, respectievelijk voor het in het vijfde lid genoemde derde jaar, gelezen vier jaren respectievelijk het vierde jaar.
Omkering van de bewijslast
9. Indien de vereiste aangifte niet is gedaan, verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Eiseres heeft, na daartoe te zijn uitgenodigd en aangemaand, geen aangifte vennootschapsbelasting voor het onderhavige jaar gedaan. Gelet hierop is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast.
Redelijke schatting
10. Deze zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast laat evenwel onverlet dat bij het ambtshalve vaststellen van een aanslag door verweerder dient te worden uitgegaan van een redelijke schatting van het belastbare bedrag van eiseres. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld (vgl. Hoge Raad 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013: LJN BX7184).
11. Wat de stand van de HIR betreft oordeelt de rechtbank als volgt. Partijen zijn het erover eens dat, indien het in [buitenlandse plaats] gelegen onroerend goed bij de bepaling van de stand van de HIR en een eventuele belaste vrijval in 2000 buiten beschouwing worden gelaten, de stand van de HIR per 31 december 2000 € 1.688.518 (NLG 3.721.005) bedroeg. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat zij door omstandigheden nooit eigenaar is geworden van het onroerend goed in [buitenlandse plaats] . Gelet hierop kan er geen (her) investering hebben plaatsgevonden in onroerend goed te [buitenlandse plaats] en kan er ter zake geen afboeking van de vervangingsreserve hebben plaatsgevonden in het jaar 2000. Naar het oordeel van de rechtbank is de vervangingsreserve van € 1.688.518, anders dan eiseres stelt, ook niet al in het jaar 2000 ten gunste van de winst van eiseres vrijgevallen. Uit de aangifte vennootschapsbelasting 2000 van eiseres blijkt dat zij onder post 23b “Afboeking vervangingsreserve op gekochte activa” NLG 4.410.005 als buitengewone last en daarmee een negatief resultaat in aanmerking heeft genomen. Van een belaste vrijval is dus geen sprake geweest. Aangezien eiseres het overzicht van de HIR zoals door verweerder gegeven verder niet heeft betwist, gaat de rechtbank uit van dit overzicht.
12. De rechtbank is met rechtbank Zeeland-West-Brabant (zie 2 hiervoor en rechtsoverweging 2.6.2 van die bij partijen bekende uitspraak) van oordeel dat eiseres met betrekking tot het belastingjaar 2002 – tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder – niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ultimo 2002 een voornemen had tot herinvestering. Hetzelfde heeft te gelden voor 2010. De stand van de HIR per ultimo 2002 is in 2002 terecht aan de fiscale winst van eiseres toegevoegd. Nu rechtbank Zeeland-West-Brabant een belaste vrijval van € 1.780.635 in het jaar 2002 in aanmerking heeft genomen, vereist een redelijke schatting dat de belaste vrijval in het jaar 2010 € 293.881 (€ 2.074.516 -/- € 1.780.635) bedraagt. Gelet op het door eiseres voor het jaar 2010 aangegeven verlies van € 17.131 (zie 3 hiervoor) en het feit dat verweerder dit bedrag niet heeft betwist maar enkel heeft gesteld dat er een vrijval van de HIR in aanmerking dient te worden genomen, dient de onderhavige aanslag te worden vastgesteld naar een belastbaar bedrag van € 276.750 (€ 293.881 -/- € 17.131). Eiseres heeft met hetgeen zij heeft aangevoerd niet doen blijken dat de aanslag op een lager bedrag dient te worden vastgesteld.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder geen van de door eiseres genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden.
De verzuimboete
14. Naar het oordeel van de rechtbank is met betrekking tot de verzuimboete de redelijke termijn overschreden. Voor de aanvang van de termijn dient beoordeeld te worden aan welke handeling van verweerder eiseres in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan haar een boete zou worden opgelegd. Eerst na ontvangst van de brief van verweerder van 21 februari 2012 kon eiseres redelijkerwijs verwachten dat verweerder een (verzuim)boete zou opleggen betreffende de in die brief aangekondigde aanslag. Daarvan uitgaande moet worden vastgesteld dat sinds die datum tot de datum van deze uitspraak 5 juli 2018 circa 6 jaar en 4,5 maanden zijn verstreken. De rechtbank stelt vast dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan 2 jaar rechtvaardigen (vgl. r.o. 4.5 van het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Deze termijn is dus met ruim 4 jaar overschreden, zodat er in navolging van de door Hof Amsterdam in zijn uitspraak van 2 juli 2009 genoemde vuistregels (ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298, r.o. 5.7.3.7.) aanleiding bestaat de boete met 20% te verminderen en vast te stellen op € 1.968.”