Gerechtshof Den Haag, 23-01-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:139, BK-22/1244
Gerechtshof Den Haag, 23-01-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:139, BK-22/1244
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 23 januari 2024
- Datum publicatie
- 19 februari 2024
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2022:15911, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BK-22/1244
- Relevante informatie
- Art. 22 WOZ, Art. 8:69a Awb
Inhoudsindicatie
Verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door huurder van een sociale huurwoning. De Rechtbank heeft ten onrechte een vergoeding van immateriële schade toegekend. Er is geen sprake van spanning en frustratie. Het betreft een geschil met een zeer gering financieel belang; de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en het griffierecht tellen niet mee voor de bepaling van het financiële belang. Er is niet voldaan aan het relativiteitsvereiste van art. 8:69a Awb. Het hoger beroep van de Heffingsambtenaar is gegrond.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/1244
in het geding tussen:
(gemachtigde: G. Gieben)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
en
op het hoger beroep van de Heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 6 oktober 2022, nummer SGR 21/4073.
Procesverloop
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde op 1 januari 2019 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 159.000 (de beschikking).
De Heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht van € 49 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangemerkt als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 429;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 571;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50;
- veroordeelt de Minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50;
- draagt verweerder op van het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser € 24,50 te vergoeden;
- draagt de Minister op van het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser € 24,50 te vergoeden.”
De Heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Belanghebbende heeft op 30 november 2023 een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 12 december 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende is de gebruiker van de woning (een zogenoemde sociale huurwoning). De woning is gelegen in een appartementencomplex en heeft een inhoud van ongeveer 322 m3. Het appartementencomplex is gebouwd in 1949.
Bezwaar- en beroepsfase
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 27 maart 2020, ontvangen door de Heffingsambtenaar op diezelfde dag, bezwaar gemaakt tegen de beschikking.
De Heffingsambtenaar heeft met dagtekening 27 november 2020 uitspraak op bezwaar gedaan.
De Rechtbank heeft op 6 oktober 2022 uitspraak gedaan.
Hoger beroepsfase
De Heffingsambtenaar heeft op 25 november 2022 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 30 november 2022 is belanghebbende door de griffier van het Hof geïnformeerd dat de Heffingsambtenaar hoger beroep heeft ingesteld.
Bij e-mail van 10 januari 2023 heeft belanghebbende als volgt gereageerd op de onder 2.5.2 vermelde brief:
“Tot mijn verbazing ontving ik november jl. een brief in de bus van de rechtspraak. Ik dacht dat ik in de maling genomen werd omdat ik nooit een zaak ben gestart over de W.O.Z waarde. En heb de brief verscheurt. Daarop volgde een telefoontje die ik bij toeval opnam, dit bleek de griffier te zijn. Ik vertelde hem dat ik van geen zaak af weet. In dec. Ontving ik aangetekend een dossier u kunt zich voorstellen dat ik me een hoedje schrok want nu werd het officieel. Ik weet echter niets van deze zaak. Na een telefoongesprek die ik voerde met [de Heffingsambtenaar] waarbij ik om opheldering vroeg over deze zaak werd mij toegezonden een machtiging die ik ooit getekend zou hebben. Hierop was mijn handtekening idd geplaatst 2 jaar bijna 3 jaar geleden ik ben me nergens bewust van. Ook is er een e-mail adres gebruikt waar alleen reclame op binnenkomt, van deze wordt de inhoud automatisch gewist. Nooit eerder heb ik van een rechtszaak gehoord tot afgelopen november. Zelf woon ik in een huurwoning waarvan de huur 447,65 euro bedraagt ik hoef en wil geen lager bedrag. (…)
Ik hoop hierbij voldoende geïnformeerd te hebben en, u begrijpt dat ik overal vanaf zie.”
Bij het nader stuk van 30 november 2023 van belanghebbende is als bijlage, onder meer, een e-mail van belanghebbende van 18 november 2023 gevoegd:
“Het probleem hier is dat ik helemaal geen weet had van een procedure. Al deze jaren niet tot vorig jaar dec waar ik een telefoontje kreeg van de griffier, hierna een aangetekende pakket met het volledige dossier waarop ik lichtelijk in paniek ben geraakt en met verschillende partijen ben gaan bellen en mailen ook met [de gemachtigde]. Ik heb contact gekregen met een dame van rijkswaterstaat die mij heeft uitgelegd hoe de vork in de steel zat en dag er een getekend document was. Deze heb ik opgevraagd. Nu is het probleem dat ik en mijn dochter in een zeer nare situatie terecht zijn gekomen in 2017 die 5 jaar heeft geduurd. Dit bestond uit stalking, vernieling manipulatie, dreiging etc. Vanuit haar vaders kant. Deze meneer is 6 jaar geleden vertrokken met al mijn documenten foto’s email gegevens en mijn Digitale handtekening en ik denk dat deze meneer achter deze actie zit omdat ik dit e-mail adres niet gebruik en hij hier de inloggegevens van had. Dit is even een uitleg naar u toe zodat u van mijn kant snapt dat ik hier verschrikkelijke pijn in mijn buik van heb zeker na alle narigheid die zich heeft voorgedaan. U heeft meerdere malen telefonisch contact met mij op willen nemen en ik heb deze niet kunnen beantwoorden ivm mijn werk. U heeft mijn toestemming om dit af te maken omdat ik er niet mee td maken wil hebben.”
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“Immateriële schade
14. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005, 19 februari 2016 en 27 mei 2022.[1] Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
15. Verweerder stelt dat eiser geen recht heeft op een immateriële schadevergoeding omdat hij geen belang heeft bij verlaging van de WOZ-waarde en daardoor van spanning en frustratie bij hem geen sprake kan zijn. Verweerder verwijst daarbij naar de uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden van 19 oktober 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:9802). De rechtbank overweegt dat ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 20 oktober 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2656) procesbelang in beginsel moet worden aangenomen als iemand die een WOZ-beschikking heeft gekregen in bezwaar of beroep een andere waarde bepleit. Eiser heeft als huurder een op zijn naam gestelde WOZ-beschikking ontvangen. Ook een huurder kan onder omstandigheden een financieel belang hebben bij aanpassing van de WOZ-waarde. De algemene stelling van verweerder dat eiser als huurder geen enkel financieel belang heeft bij de WOZ-waarde kan zonder nadere onderbouwing in het concrete geval niet worden overgenomen. Dit is voor de rechtbank dan ook geen aanleiding om geen immateriële schadevergoeding toe te kennen.
16. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 27 maart 2020 en verweerder heeft op 27 november 2020 uitspraak op bezwaar gedaan. De uitspraak van de rechtbank is op 6 oktober 2022 gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van twee jaar, 6 maanden en 10 dagen verstreken, zodat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. Van de overschrijding van de redelijke termijn van (afgerond) zeven maanden, dienen (afgerond) drie maanden aan de bezwaarfase te worden toegerekend. Een overschrijding van (afgerond) vier maanden dient aan de beroepsfase te worden toegerekend. Verweerder dient daarom een bedrag van € 429 (3/7e deel van € 1.000) te vergoeden en de Minister € 571 (4/7e deel van € 1.000). De rechtbank heeft dan ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade toegewezen en de Minister voor Rechtsbescherming in zoverre mede als partij in dit geding aangemerkt.
Proceskostenvergoeding
17. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en gelet op de aard van de zaak een wegingsfactor 0,5). De rechtbank heeft daarbij de wegingsfactor op 0,5 bepaald, omdat uitsluitend een proceskostenvergoeding wordt toegekend wegens de overschrijding van de redelijke termijn.
18. De proceskosten en het griffierecht dienen door verweerder en de Minister ieder voor de helft aan eiser te worden vergoed.
(…)
[1] ECLI:NL:HR:2005:A09006, ECLI:NL:HR:2016:252 en ECLI:NL:HR:2022:752”