Gerechtshof Den Haag, 17-07-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1586, BK-23/174
Gerechtshof Den Haag, 17-07-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1586, BK-23/174
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 17 juli 2024
- Datum publicatie
- 14 oktober 2024
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2023:436, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK-23/174
- Relevante informatie
- Art. 1.3 Wmw, Art. 1.4 Wmw, Art. 1 EP EVRM
Inhoudsindicatie
Verhuurderheffing. De terugwerkende kracht van de reparatiewet voor het heffingsjaar 2020 is niet in strijd met artikel 1 EP en het rechtzekerheidsbeginsel.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/174
in het geding tussen:
(gemachtigde: G.J.W. de Ruiter)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 10 januari 2023 met zaaknummer SGR 22/7620.
Procesverloop
Belanghebbende heeft voor het jaar 2020 op aangifte een bedrag van € 10.145.675 aan verhuurderheffing voldaan.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de op aangifte voldane verhuurderheffing ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank Gelderland ingesteld. De rechtbank Gelderland heeft de zaak op verzoek van partijen overgedragen aan de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van
€ 359. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 548. De Inspecteur heeft op 8 augustus 2023 een nader stuk, getiteld verweerschrift 2020, ingediend. Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof op 4 juni 2024. Partijen zijn verschenen. Ter zitting zijn ook de zaken met de nummers BK-23/171, 23/172, 23/175 tot en met 23/180, 23/183 tot en met 23/197, 23/199 tot en met 23/219, 23/222 en 23/223 behandeld. Hetgeen in de ene zaak is aangevoerd en overgelegd wordt geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in de andere zaken, tenzij hetgeen is aangevoerd en overgelegd uitsluitend op die ene zaak betrekking heeft. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt. Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd.
Feiten
Belanghebbende is op 1 januari 2020 enig-eigenaar van meer dan 50 huurwoningen als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (de Wmw). De huurwoningen zijn opgenomen in de aangifte verhuurderheffing van belanghebbende over het jaar 2020.
De Belastingdienst heeft na het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:846, BNB 2018/144 (hierna ook: het arrest van 8 juni 2018) op zijn website de volgende tekst gepubliceerd:
“Bent u gezamenlijk eigenaar van een huurwoning? Dan hoeft u deze woning niet op te nemen in de aangifte verhuurderheffing.”
De tekst stond tot 24 december 2019 op de website van de Belastingdienst.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“Beoordeling van het geschil
Terugwerkende kracht reparatiewetgeving
4. De reparatiewetgeving ziet uitsluitend op de situatie van mede-eigendom waarvan bij eiseres geen sprake is. Of aan die wetgeving terugwerkende kracht mocht worden toegekend, is voor de positie en de belastingplicht als zodanig van eiseres dus niet van belang. Ook indien de reparatiewetgeving pas per 14 juli 2020 geacht moet worden in werking te zijn getreden, heeft dat voor haar op zichzelf geen gevolgen. Dat zou alleen anders kunnen zijn wanneer sprake zou zijn van schending van het gelijkheidsbeginsel. Zoals hierna wordt uiteengezet volgt de rechtbank eiseres niet in haar stelling dat voor het jaar 2019 sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel kan van een voortbestaan in 2020 van zo’n schending evenmin sprake zijn. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd over de ongeoorloofde terugwerkende kracht bij de invoering van de reparatiewet verhuurderheffing behoeft daarom geen verdere behandeling.
Schending gelijkheidsbeginsel
5. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is primair sprake wanneer gevallen die feitelijk en rechtens gelijk zijn ongelijk worden behandeld. Naar het oordeel van de rechtbank behoren mede-eigenaren en volle eigenaren niet zowel feitelijk als rechtens tot dezelfde groep en is geen sprake van feitelijk en rechtens gelijke gevallen. Artikel 1.4 van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (de Wet) maakt weliswaar geen onderscheid tussen mede-eigenaren en volle eigenaren, maar in artikel 1.3 van de Wet wordt tussen hen wel een onderscheid gemaakt. Deze bepaling ziet immers uitsluitend op mede-eigenaren. Er is dus sprake van subjectgebonden omstandigheden die zich niet voordoen en zich ook niet voor kunnen doen bij volle eigenaren. Het arrest van de Hoge Raad ziet uitsluitend op artikel 1.3 van de Wet en dus op de situatie van mede-eigendom. Nu de hier in geding zijnde voldoening van verhuurderheffing door eiseres alleen betrekking heeft op onroerende zaken die eiseres in vol eigendom heeft, is geen sprake van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar stelling dat sprake is van ongelijke gevallen die onevenredig ongelijk worden behandeld. Daarbij overweegt de rechtbank dat de ongelijke behandeling een direct uitvloeisel is van de gevolgen van het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2018. Dat maakt dat geen sprake is van de vermeende (ongeoorloofde) onevenredige behandeling. Dat de ongelijke behandeling verder gaat dan die voortvloeit uit dit arrest heeft eiseres niet concreet aangevoerd en/of inzichtelijk gemaakt en is ook overigens niet gebleken.
Begunstigend beleid
6. Onder begunstigend beleid moet worden verstaan dat verweerder voor bepaalde gevallen bewust een standpunt inneemt dat voor deze groep gunstiger is dan wanneer de wet op de normale manier wordt toegepast. Het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2018 heeft tot gevolg dat artikel 1.3 van de Wet buiten toepassing dient te blijven. Als gevolg daarvan kan geen sprake meer zijn van een “normale” toepassing van de wet. Dat de belastingdienst in dat kader heeft meegedeeld dat onroerende zaken die in mede-eigendom zijn niet meer in de aangifte voor de verhuurdersheffing behoeven te worden opgenomen, is het rechtstreekse gevolg van dat arrest. Een dergelijke mededeling kan niet worden aangemerkt als begunstigend beleid.
Verzoek stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad
7. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om over te gaan tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad en ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd daartoe ook geen reden.
8. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
Tussen partijen is in geschil of aan de Wijziging van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (reparatie verhuurderheffing bij gedeeld genot huurwoningen), Stb. 2020 nr. 243 van 8 juli 2020 (de reparatiewet) terugwerkende kracht mocht worden toegekend. Als geen terugwerkende kracht mocht worden toegekend, dan is in geschil of de heffing van verhuurderheffing ten aanzien van belanghebbende in strijd is met het gelijkheidsbeginsel zoals dat voortvloeit uit artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM dan wel het gelijkheidsbeginsel zoals dat voortvloeit uit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Belanghebbende stelt dat aan de reparatiewet geen terugwerkende kracht mocht worden toegekend en dat, als het Hof tot dat oordeel komt, primair sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, omdat huurwoningen van enig-eigenaren wel in de aangifte verhuurderheffing dienden te worden opgenomen en huurwoningen van mede-eigenaren als gevolg van het vervallen van de terugwerkende kracht niet. Belanghebbende stelt subsidiair dat als aan de reparatiewet geen terugwerkende kracht mocht worden toegekend sprake is van ongelijke gevallen die niet evenredig aan die ongelijkheid ongelijk worden behandeld.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de wetgever aan de reparatiewet terugwerkende kracht heeft mogen toekennen en dat geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot teruggaaf van de op aangifte voldane verhuurderheffing en tot toekenning van een proceskostenvergoeding.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.