Rechtbank Den Haag, 10-01-2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:436, SGR 22/7620
Rechtbank Den Haag, 10-01-2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:436, SGR 22/7620
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 10 januari 2023
- Datum publicatie
- 24 januari 2023
- Zaaknummer
- SGR 22/7620
Inhoudsindicatie
Verhuurderheffing 2020; Beroep ongegrond. Mede-eigendom en vol eigendom zijn geen gelijke gevallen voor de verhuurderheffing, zodat het niet heffen van verhuurderheffing bij mede-eigendom in 2019 niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Voor 2020 kan dus ook geen sprake zijn van een voortzetting van een dergelijke schending, ook niet als geen sprake zou zijn van terugwerkende kracht bij de reparatiewetging van medio 2020.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 22/7620
(gemachtigde: drs. G.J.W. de Ruiter),
en
Procesverloop
Eiseres heeft voor het jaar 2020 op aangifte verhuurderheffing voldaan.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 december 2021 het bezwaar tegen de op aangifte voldane verhuurderheffing afgewezen.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland. Op verzoek van partijen heeft die rechtbank deze zaken overgedragen aan rechtbank Den Haag.
Verweerder heeft met instemming van eiseres enkel voor de gelijktijdig behandelde zaken met zaaknummers SGR 22/258 en SGR 22/259 de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2022.
Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde, bijgestaan door [A]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [B].
Tijdens het onderzoek ter zitting zijn de beroepen met de zaaknummers SGR 22/258, 22/259, 22/329, 22/330, 22/262, 22/271, 22/265, 22/270, 22/261, 22/267, 22/266, 22/268, 22/272, 22/325, 22/324, 22/327, 22/263, 22/264, 22/326, 22/328, 22/2387, 22/2388, 22/4139, 22/4149, 22/4192, 22/4191, 22/4189, 22/4190, 22/4187, 22/4188, 22/4186, 22/4185, 22/4184, 22/4182, 22/4183, 22/4180, 22/4181, 22/4178, 22/4179, 22/7614, 22/7616, 22/7622, 22/7623, 22/7624, 22/7628, 22/7090, 22/7092, 22/7093, 22/7094, 22/7095, 22/7096, 22/7097, 22/7105 en 22/7106 gelijktijdig en gezamenlijk behandeld.
Overwegingen
Geschil
1. In geschil is of aan de reparatiewetgeving1 (de reparatiewetgeving) naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 20182 (het arrest) bij de invoering in 2020 terugwerkende kracht mocht worden toegekend. In het verlengde daarvan is in geschil of zo dat het geval is, het vervallen van formeel terugwerkende kracht tot gevolg heeft dat de zich in 2019 door eiseres gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel zich voortzet in 2020.
2. Eiseres is van mening dat het toekennen van formeel terugwerkende kracht bij de invoering van de reparatiewetgeving in 2020 een niet-gerechtvaardigde inbreuk is op het recht op ongestoord genot van eigendom op grond van artikel 1, eerste protocol EVRM en in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke wetgeving. Op basis van het rechtszekerheidsbeginsel is eiseres van mening dat de reparatiewetgeving niet eerder in werking kan treden dan de datum van publicatie in de Staatscourant, te weten 14 juli 2020. Het vervallen van formeel terugwerkende kracht heeft tot gevolg dat de zich in 2019 voordoende schending van het gelijkheidsbeginsel zich voortzet in 2020. Daarbij stelt eiseres met betrekking tot het jaar 2019 dat door het arrest een ongelijke behandeling is ontstaan tussen personen die onroerende zaken waarop de verhuurdersheffing van toepassing is in mede-eigendom hebben enerzijds en personen die dergelijke onroerende zaken in vol eigendom hebben anderzijds. Primair stelt zij dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Subsidiair stelt zij dat sprake is van ongelijke gevallen die niet evenredig aan die ongelijkheid ongelijk worden behandeld. Aldus is volgens eiseres sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel. Die ongelijke behandeling is in stand gebleven door het uitblijven van reparatiewetgeving. Daarnaast voert de Belastingdienst volgens eiseres jegens gezamenlijke eigenaren (begunstigend) beleid op grond waarvan een huurwoning, ondanks het bestaan van belastingplicht ingevolge artikel 1.4 Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (WMW 2014 II), niet in de aangifte behoeft te worden opgenomen. De wetgever heeft door de te late invoering van reparatiewetgeving de door het arrest van de Hoge Raad ontstane ongelijkheid bewust in stand gelaten.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel en dat de wetgever aan de reparatiewetgeving terugwerkende kracht heeft kunnen en mogen toekennen.
Beoordeling van het geschil
Terugwerkende kracht reparatiewetgeving
4. De reparatiewetgeving ziet uitsluitend op de situatie van mede-eigendom waarvan bij eiseres geen sprake is. Of aan die wetgeving terugwerkende kracht mocht worden toegekend, is voor de positie en de belastingplicht als zodanig van eiseres dus niet van belang. Ook indien de reparatiewetgeving pas per 14 juli 2020 geacht moet worden in werking te zijn getreden, heeft dat voor haar op zichzelf geen gevolgen. Dat zou alleen anders kunnen zijn wanneer sprake zou zijn van schending van het gelijkheidsbeginsel. Zoals hierna wordt uiteengezet volgt de rechtbank eiseres niet in haar stelling dat voor het jaar 2019 sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel kan van een voortbestaan in 2020 van zo’n schending evenmin sprake zijn. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd over de ongeoorloofde terugwerkende kracht bij de invoering van de reparatiewet verhuurderheffing behoeft daarom geen verdere behandeling.
Schending gelijkheidsbeginsel
5. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is primair sprake wanneer gevallen die feitelijk en rechtens gelijk zijn ongelijk worden behandeld. Naar het oordeel van de rechtbank behoren mede-eigenaren en volle eigenaren niet zowel feitelijk als rechtens tot dezelfde groep en is geen sprake van feitelijk en rechtens gelijke gevallen. Artikel 1.4 van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (de Wet) maakt weliswaar geen onderscheid tussen mede-eigenaren en volle eigenaren, maar in artikel 1.3 van de Wet wordt tussen hen wel een onderscheid gemaakt. Deze bepaling ziet immers uitsluitend op mede-eigenaren. Er is dus sprake van subjectgebonden omstandigheden die zich niet voordoen en zich ook niet voor kunnen doen bij volle eigenaren. Het arrest van de Hoge Raad ziet uitsluitend op artikel 1.3 van de Wet en dus op de situatie van mede-eigendom. Nu de hier in geding zijnde voldoening van verhuurderheffing door eiseres alleen betrekking heeft op onroerende zaken die eiseres in vol eigendom heeft, is geen sprake van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar stelling dat sprake is van ongelijke gevallen die onevenredig ongelijk worden behandeld. Daarbij overweegt de rechtbank dat de ongelijke behandeling een direct uitvloeisel is van de gevolgen van het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2018. Dat maakt dat geen sprake is van de vermeende (ongeoorloofde) onevenredige behandeling. Dat de ongelijke behandeling verder gaat dan die voortvloeit uit dit arrest heeft eiseres niet concreet aangevoerd en/of inzichtelijk gemaakt en is ook overigens niet gebleken.
Begunstigend beleid
6. Onder begunstigend beleid moet worden verstaan dat verweerder voor bepaalde gevallen bewust een standpunt inneemt dat voor deze groep gunstiger is dan wanneer de wet op de normale manier wordt toegepast. Het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2018 heeft tot gevolg dat artikel 1.3 van de Wet buiten toepassing dient te blijven. Als gevolg daarvan kan geen sprake meer zijn van een “normale” toepassing van de wet. Dat de belastingdienst in dat kader heeft meegedeeld dat onroerende zaken die in mede-eigendom zijn niet meer in de aangifte voor de verhuurdersheffing behoeven te worden opgenomen, is het rechtstreekse gevolg van dat arrest. Een dergelijke mededeling kan niet worden aangemerkt als begunstigend beleid.
Verzoek stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad
7. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om over te gaan tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad en ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd daartoe ook geen reden.
8. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
10 januari 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: