Gerechtshof Den Haag, 24-09-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1717, BK-23/834
Gerechtshof Den Haag, 24-09-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1717, BK-23/834
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 24 september 2024
- Datum publicatie
- 28 oktober 2024
- Annotator
- Formele relaties
- Eerste aanleg:, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BK-23/834
- Relevante informatie
- Art. 225 Gemw, Art. 1:3 Awb, Art. 4:17 Awb, Art. 4:18 Awb, Art. 6:2 Awb
Inhoudsindicatie
Artt. 1:3, 4:17 en 4:18 Awb. Heffingsambtenaar heeft dwangsomverzoeken inzake vijf naheffingsaanslagen parkeerbelasting reeds bij de uitspraken op bezwaar tegen de naheffingsaanslagen afgewezen. Inzake drie andere naheffingsaanslagen is uitspraak op bezwaar gedaan zonder voorafgaande ingebrekestelling. (Herhaald) verzoek om dwangsom niet-ontvankelijk.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/834
in het geding tussen:
en
(vertegenwoordiger: […] ),
op het hoger beroep van de Heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 19 juli 2023, nummer ROT 22/668.
Procesverloop
Aan belanghebbende zijn acht afzonderlijke naheffingsaanslagen in de parkeerbelastingen van de gemeente Rotterdam opgelegd (de naheffingsaanslagen) wegens parkeren in de periode van 30 oktober 2020 tot en met 11 november 2020.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen.
De Heffingsambtenaar heeft met dagtekening 9 februari 2021 bij afzonderlijke geschriften uitspraken op bezwaar gedaan inzake drie naheffingsaanslagen met de volgende vorderingsnummers:
- […] ;
- […] ; en
- […] .
Daarbij zijn deze bezwaren afgewezen.
Belanghebbende heeft met dagtekening 3 maart 2021 de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het uitblijven van de uitspraak op bezwaar inzake vijf naheffingsaanslagen met de volgende vorderingsnummers:
- […] ;
- […] ;
- […] ;
- […] ; en
- […] .
De Heffingsambtenaar heeft met dagtekening 23 maart 2021 bij afzonderlijke geschriften uitspraken op bezwaar gedaan inzake de in 1.4 genoemde vijf naheffingsaanslagen. Daarbij zijn deze vijf naheffingsaanslagen vernietigd.
Op 13 mei 2021 heeft de toenmalige gemachtigde van belanghebbende (de gemachtigde) onder verwijzing naar de ingebrekestelling van belanghebbende bij de Heffingsambtenaar een dwangsomverzoek ingediend vanwege het uitblijven van uitspraken op bezwaar inzake de onder 1.1 vermelde acht naheffingsaanslagen.
Op 3 november 2021 heeft de Heffingsambtenaar aan de gemachtigde van belanghebbende een e-mailbericht gezonden.
Tegen deze e-mail heeft de gemachtigde van belanghebbende met dagtekening 8 november 2021 bezwaar gemaakt bij de Heffingsambtenaar.
Bij uitspraak op bezwaar van 5 januari 2022 heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen het e-mailbericht van 3 november 2021 niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank. De griffier heeft ter zake € 50 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de met een besluit gelijk te stellen schriftelijke weigering om een besluit te nemen;
- draagt verweerder op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 50,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 985,-;
- bepaalt dat verweerder de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten dient te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak tot de dag van betaling.”
De Heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is geen verweerschrift ontvangen.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 9 juli 2024. De Heffingsambtenaar is verschenen. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen. De griffier heeft belanghebbende bij aangetekende brief, verzonden aan belanghebbende op het adres [postadres] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd op de zitting te verschijnen. Blijkens door de griffier op de website van PostNL ingewonnen informatie is de uitnodiging op 3 juni 2024 op de afhaallocatie van PostNL [PostNL-punt] , afgehaald. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende heeft de Heffingsambtenaar op 3 maart 2021in gebreke gesteld voor het niet doen van uitspraken op bezwaar inzake de in 1.4 genoemde vijf naheffingsaanslagen. De Heffingsambtenaar heeft de ingebrekestelling ontvangen op 5 maart 2021.
De Heffingsambtenaar hanteert het beleid dat de dagtekening van uitspraken op bezwaar 14 dagen ligt na de datum waarop de verzending heeft plaatsgevonden.
De Heffingsambtenaar heeft in de uitspraken op bezwaar gedagtekend 23 maart 2021 (betreffende de in 1.4 genoemde vijf naheffingsaanslagen) vermeld:
“U heeft de gemeentebelastingen Rotterdam op 3 maart 2021 in gebreken gesteld. Aangezien wij binnen de gestelde termijn van twee weken na ontvangst van uw ingebrekestelling alsnog uitspraak doen komt u niet in aanmerking voor vergoeding van een dwangsom.”
Op 1 april 2021 heeft de gemachtigde namens belanghebbende bezwaar gemaakt bij de Heffingsambtenaar tegen de in 1.1 genoemde acht naheffingsaanslagen. De Heffingsambtenaar heeft de bezwaarschriften ontvangen op 6 april 2021.
Op 13 mei 2021 heeft de gemachtigde onder verwijzing naar de ingebrekestelling van belanghebbende van 3 maart 2021, een dwangsomverzoek ingediend bij de Heffingsambtenaar vanwege het uitblijven van een tijdig besluit op het bezwaar inzake alle in 1.1 genoemde naheffingsaanslagen. Dit dwangsomverzoek heeft de Heffingsambtenaar aan de gemachtigde teruggezonden, omdat geen machtiging was bijgevoegd. Vervolgens heeft de Heffingsambtenaar op 23 juni 2021 volmachten van belanghebbende ontvangen.
Bij brief van 5 augustus 2021 heeft de Heffingsambtenaar aan de gemachtigde medegedeeld dat inzake alle naheffingsaanslagen al uitspraak op bezwaar is gedaan. Een afschrift van de uitspraken op bezwaar is daarbij aangetekend toegezonden aan de gemachtigde.
Vervolgens heeft de gemachtigde de Heffingsambtenaar bij e-mailberichten van 9 augustus 2021 en 1 september 2021 gevraagd om bewijs dat de uitspraken op bezwaar zijn verzonden.
Omdat de gemachtigde geen reactie kreeg, heeft hij op 28 september 2021 per e-mail de Heffingsambtenaar gevraagd in alle dossiers een dwangsom toe te kennen. Daarbij heeft de gemachtigde verzocht een besluit te nemen als de Heffingsambtenaar van mening is dat geen dwangsom verschuldigd is.
De Heffingsambtenaar heeft in een e-mailbericht van 3 november 2021 aan de gemachtigde vermeld:
“We hebben navraag gedaan bij de postkamer. Op 5 maart 2021 hebben we ingebrekestellingen voor 5 zaken ontvangen. De uitspraken op bezwaar uit maart 2021 zijn op 9 maart 2021 geprint en in enveloppen gestopt en vervolgens aangeboden aan Postnl en verstuurd aan belanghebbende zelf. In januari 2021 is op 3 zaken uitspraak gedaan zonder dat hieraan voorafgaand een ingebrekestelling is ontvangen. Die uitspraken zijn volgens de postkamer ook op de juiste wijze aan belanghebbende verstuurd. U schrijft in uw brief van 13 mei 2021 niet dat de uitspraken niet zijn ontvangen.
Ik heb tevens vernomen dat de uitspraken nogmaals aangetekend ( ditmaal aan u) zijn verstuurd rond 5 augustus 2021. U heeft voor zover mij bekend geen beroep ingesteld tegen de uitspraken die rond 5 augustus 2021 nogmaals bekend zijn gemaakt. Een dwangsombesluit hoeft alleen te worden genomen indien de uitspraken meer dan 14 dagen na het indienen van een ingebrekestelling bekend zijn gemaakt. Dat is niet het geval. Uw brief van 13 mei 2021 in combinatie met de latere machtiging kan overigens niet als een ingebrekestelling worden gezien omdat deze brief niet schriftelijk is ingediend.
Onze conclusie is derhalve dat er nu geen bezwaarprocedures in de 8 zaken meer lopen in het kader waarvan stukken dienen te worden overgelegd. De beroepstermijn lijkt ook verstreken te zijn en het is ons onduidelijk waarom er 8 dwangsombesluiten zouden moeten worden genomen."
Op 9 november 2021 heeft de gemachtigde bezwaar gemaakt tegen het e-mailbericht van de Heffingsambtenaar van 3 november 2021 en meegedeeld dat hij het e-mailbericht van 3 november 2021 opvat als een weigering om een (dwangsom)besluit te nemen. Vervolgens heeft hij de Heffingsambtenaar op 22 december 2022 in gebreke gesteld.
De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 januari 2022 het bezwaar tegen het e-mailbericht van 3 november 2021 niet-ontvankelijk verklaard.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang in hoger beroep, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“Weigering een besluit te nemen
5. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld de schriftelijke weigering een besluit te nemen.
Eiser stelt dat er geen inhoudelijke beslissing van verweerder is gekomen op het dwangsomverzoek van 13 mei 2021. Met de e-mail heeft verweerder geweigerd een besluit te nemen op het dwangsomverzoek, waardoor de e-mail gelijk moet worden gesteld aan een besluit.
Verweerder heeft op de zitting aangevoerd dat de e-mail geen weigering is om een besluit te nemen. In de e-mail is eiser geïnformeerd dat er in alle procedures rondom de naheffingsaanslagen al een inhoudelijke uitspraak op bezwaar was gedaan. Hierdoor bestond er geen verplichting om een dwangsombesluit te nemen. Ook is het belang van eiser niet geschaad omdat er al uitspraken op bezwaar zijn gedaan.
De rechtbank is van oordeel dat de e-mail kan worden gezien als een (schriftelijke) weigering van verweerder om een besluit te nemen op het dwangsomverzoek van eiser. Verweerder schrijft in de
e-mail dat het onduidelijk is waarom er dwangsombesluiten zouden moeten volgen nu de bezwaren zijn afgedaan en de beroepstermijn is verlopen. Hieruit maakt de rechtbank op dat verweerder niet voornemens is een besluit te nemen op het dwangsomverzoek en de procedure als beëindigd beschouwt. Een en ander wordt nog eens bevestigd doordat verweerder nadien geen besluit op het dwangsomverzoek heeft genomen.
Dat in alle procedures al een uitspraak op bezwaar was gedaan, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. De rechtbank constateert dat er geen inhoudelijke beslissing is gekomen op het dwangsomverzoek van eiser. Op voor de rechtbank onduidelijke redenen heeft verweerder het dwangsomverzoek teruggestuurd nadat geconstateerd was dat er geen geldige machtigingen waren overgelegd. Verweerder heeft eiser geen verzuimherstel geboden. Na het toezenden van de machtigingen heeft verweerder vervolgens ook geen inhoudelijke beslissing genomen. Ook na de
e-mail van 3 november 2021 niet. Het had op de weg van verweerder gelegen om een inhoudelijke beslissing te nemen over het dwangsomverzoek van eiser. Dat op de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen inmiddels was beslist, maakt niet dat er geen inhoudelijk oordeel op het dwangsomverzoek diende te komen.
7. Uit het bovenstaande volgt dat verweerder eiser ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Nu het beroep gegrond is, behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
8. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat verweerder alsnog binnen zes weken een inhoudelijke beslissing dient te nemen op het dwangsomverzoek van eiser. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Het is namelijk als eerste aan verweerder om inhoudelijk op het dwangsomverzoek te beslissen en het voor deze beslissing noodzakelijke onderzoek te verrichten.
(…)
Proceskosten en griffierecht
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 985,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 296,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 0,5).
12. Eiser heeft ook verzocht om vergoeding van de wettelijke rente over het griffierecht en de proceskostenvergoeding. Verweerder heeft dit onweersproken gelaten en de rechtbank zal het verzochte toewijzen.”