Home

Gerechtshof Den Haag, 03-12-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2310, BK-23/922

Gerechtshof Den Haag, 03-12-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2310, BK-23/922

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
3 december 2024
Datum publicatie
19 december 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2024:2310
Formele relaties
Zaaknummer
BK-23/922
Relevante informatie
Art. 8:88 Awb, Art. 8:90 Awb

Inhoudsindicatie

Art. 8:88 e.v. Awb. Verzoekschriftprocedure vergoeding van immateriële schade. Heffingsambtenaar terecht aangemerkt als procespartij in beroep. Aanvangsmoment redelijke termijn. Verzoek vergoeding van immateriële schade in de hoofdprocedure door de Rechtbank ten onrechte beperkt tot € 50. Duur redelijke termijn in de verzoekschriftprocedure. Verzoek vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de verzoekschriftprocedure terecht door de Rechtbank afgewezen.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-23/922

in het geding tussen:

(gemachtigde: S.J.J.G. Fernandes)

en

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 18 augustus 2023, nummer ROT 22/1789.

Procesverloop

1.1.

Bij brief van 25 februari 2022 heeft belanghebbende bij de Rechtbank een verzoek gedaan op grond van artikel 8:88 en 8:90 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot het toekennen van een immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn (het verzoek). Belanghebbende heeft het verzoek bij brief van 11 april 2022 herhaald.

1.2.

Het verzoek houdt verband met de procedure die belanghebbende heeft gevoerd tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die is opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam (de Heffingsambtenaar) (ROT 19/2449; de hoofdprocedure).

1.3.

De Rechtbank heeft als volgt beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als verzoekster:

“De rechtbank:

- wijst het verzoek om schadevergoeding in verband met immateriële schade in de hoofdzaak ROT 19/2449 toe;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 50,-;

- wijst het verzoek om schadevergoeding in verband met immateriële schade in de verzoekschriftprocedure af;

- bepaalt dat de Staat der Nederlanden het griffierecht van € 50,- aan verzoekster vergoedt;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 418,50.”

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Staat (vertegenwoordigd door de Raad van de Rechtspraak) heeft een verweerschrift ingediend. De Staat heeft geen incidenteel hoger beroep ingesteld.

1.5.

De Heffingsambtenaar is in eerste instantie abusievelijk als procespartij aangemerkt en ten onrechte uitgenodigd tot het voeren van verweer en het desgewenst instellen van incidenteel hoger beroep. De Heffingsambtenaar heeft van beide mogelijkheden ook gebruik gemaakt, maar het incidenteel hoger beroep, nadat hem is medegedeeld dat hij geen procespartij is in het hoger beroep, vervolgens ingetrokken. De reactie van belanghebbende op het incidenteel hoger beroep, gedagtekend 17 januari 2024, komt daarmee ook te vervallen en is dan ook niet in de beoordeling betrokken. Hetzelfde geldt voor het verweerschrift van de Heffingsambtenaar.

1.6.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 oktober 2024. Belanghebbende, die door de griffier bij digitaal verzonden bericht is uitgenodigd om te verschijnen op de zitting van 22 oktober 2024 om 11.30 uur, is - zonder bericht - niet verschenen. De Staat heeft het Hof bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn en heeft daarbij niet om uitstel van de zitting verzocht. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

De Heffingsambtenaar heeft belanghebbende op 3 november 2018 een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Rotterdam opgelegd. Belanghebbende heeft op 4 december 2018 een bezwaarschrift tegen die naheffingsaanslag ingediend. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift op 7 december 2018 ontvangen. De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 april 2019 het bezwaar afgewezen. Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen en de Rechtbank Rotterdam heeft vervolgens op 28 mei 2021 uitspraak op het beroep gedaan (zie 1.2; de hoofdprocedure). Een afschrift van deze uitspraak is op diezelfde datum aan partijen gezonden. Partijen hebben geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

2.2.

Belanghebbende heeft gedurende de hoofdprocedure niet verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij brieven van 25 februari 2022 en 11 april 2022 (zie 1.2) heeft belanghebbende de Rechtbank verzocht alsnog een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe te kennen (de verzoekschriftprocedure).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als verzoekster en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Bevoegdheid van de rechtbank, ontvankelijkheid verzoek en tijdigheid verweerschrift

3.1.

De rechtbank is van oordeel dat zij bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen.

Het verzoek moet namelijk worden aangemerkt als een verzoek in de zin van artikel 8:88 e.v. van de Awb, dat vanaf 1 juli 2013 van toepassing is op (onder meer) zaken betreffende parkeerbelasting. De uitspraak op bezwaar van 16 april 2019 dateert van na 1 juli 2013, zodat deze bepalingen van toepassing zijn in dit geval. Artikel 8:73 van de Awb is als gevolg hiervan niet van toepassing. De belastingrechter is bevoegd om van het verzoek kennis te nemen, omdat deze bevoegd is om kennis te nemen van het beroep tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting (zie artikel 8:90, eerste lid, van de Awb).

3.2.

Het verzoek is ook ontvankelijk. Het verzoek is niet te laat gedaan, aangezien de vijfjaarstermijn, die hiervoor van toepassing is, niet is overschreden (zie artikel 8:93 van de Awb, waarin artikel 3:310 van het Burgerlijk wetboek van toepassing wordt verklaard). Tussen de uitspraak op bezwaar van 16 april 2019 en het verzoek van 25 februari 2022 zijn immers minder dan vijf jaren verstreken.

3.3.

De conclusie uit het voorgaande is dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding inhoudelijk kan beoordelen.

4.1.

Verzoekster voert primair aan dat het verweerschrift, zoals door verweerder in deze procedure is ingediend bij de rechtbank op 31 maart 2023, buiten beschouwing gelaten moet worden, omdat verweerder geen partij is bij dit geschil. Secundair voert verzoekster aan dat het verweerschrift tardief is ingediend, waardoor het buiten beschouwing gelaten moet worden.

4.2.

De rechtbank is van oordeel dat het verweerschrift kan worden meegenomen in de procedure, omdat de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam is aangemerkt als partij bij deze zaak en ook als zodanig op de zitting is verschenen. De rechtbank overweegt verder dat in deze zaak het verweerschrift op vrijdag 31 maart 2023 door de rechtbank is ontvangen en op maandag 3 april 2023 is doorgestuurd naar (de gemachtigde van) verzoekster. De rechtbank is van oordeel dat het verweerschrift buiten de tien-dagen termijn als bedoeld in artikel 8:58 van de Awb is ontvangen en vervolgens tijdig door de administratie van de rechtbank is doorgezonden aan de gemachtigde van verzoekster.

Hoewel een ontvangst van een verweerschrift kort voor een zitting niet een ideale situatie is, is het niet zodanig laat dat het een goede voorbereiding op de zitting door de gemachtigde van verzoekster onmogelijk maakt. Gelet op de omvang en inhoud van het verweerschrift, heeft verzoekster zich voldoende kunnen voorbereiden op een reactie. Hierbij acht de rechtbank van belang dat verzoekster met hulp van een professionele rechtsbijstandverlener procedeert, van wie verwacht mag worden dat hij binnen deze termijn op een dergelijk verweerschrift een inhoudelijke reactie kan geven. De goede procesorde verzet zich er daarom niet tegen dat de rechtbank de inhoud van het verweerschrift in de procedure betrekt.

De beroepsgrond slaagt niet.

Redelijke termijn hoofdzaak ROT 19/2449

5. Verzoekster stelt dat zij immateriële schade heeft geleden als gevolg van het lange tijdsverloop sinds het aanvangen van de bezwaarprocedure tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting op 4 december 2018 (zie rov. 2.1) en de uitspraak van de rechtbank op het daarop volgende beroep van 28 mei 2021 (de hoofdzaak met zaaknummer ROT 19/2449).

6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bezwaarfase in de zaak van verzoekster niet langer dan zes maanden heeft geduurd, zodat hij niet gehouden is tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

7.1.

Op verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet volgens vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 december 2013, (ECLI:NL:CRVB:2013:2574), worden beslist met toepassing van titel 8.4 van de Awb.

Het feit dat het verzoek niet hangende de inhoudelijke beroepsprocedures is gedaan staat hieraan naar het oordeel van de rechtbank niet in de weg. De huidige bepalingen van titel 8.4 van de Awb maken het immers mogelijk dat verzoeken om schadevergoeding ook buiten de inhoudelijke beroepsprocedure worden gedaan.

Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) kan ook niet worden opgemaakt dat het niet mogelijk is verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 8:88 van de Awb buiten de inhoudelijke beroepsprocedure in te dienen.

7.2.

Omdat het verzoek is ingediend na afloop van de inhoudelijke beroepsprocedures, neemt de rechtbank het verzoek in behandeling als een verzoek als bedoeld in artikel 8:90, eerste lid, van de Awb.

7.3.

In het tweede lid van artikel 8:90 van de Awb is bepaald dat sprake dient te zijn van een voorafgaande “ingebrekestelling” van het bestuursorgaan.

Wanneer dit achterwege wordt gelaten kan de rechtbank, zo volgt uit het in artikel 8:94 van de Awb van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 6:6 van de Awb, het verzoek niet-ontvankelijk verklaren nadat hij de belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld alsnog een schadevergoedingsverzoek aan het bestuursorgaan te doen.

7.4.

De rechtbank stelt met verweerder vast dat de bezwaarfase in de hoofdzaak (met zaaknummer ROT 19/2449) niet langer dan zes maanden heeft geduurd, zodat verweerder niet gehouden is tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Om die reden kon naar het oordeel van de rechtbank niet van verzoekster worden gevergd dat zij eerst verweerder om schadevergoeding vroeg. Voor zover al sprake is van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn dient deze vergoeding van de Staat te komen.

8. De rechtbank zal beoordelen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden en zo ja, tot welke schadevergoeding dit moet leiden.

9.1.

Op basis van de richtlijnen van de Hoge Raad, zoals omschreven in zijn arrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) behoren geschillen binnen een redelijke termijn te worden berecht. Hierbij geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien zij niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.

9.2.

Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet een schadevergoeding van € 500,- worden toegekend voor elke periode van zes maanden overschrijding van de redelijke termijn, waarbij het totaal van de termijnoverschrijding naar boven wordt afgerond. De rechtbank ziet aanleiding om af te wijken van dit vaste bedrag en overweegt daartoe als volgt.

9.3.

De rechtbank is van oordeel dat de bestuursrechter, binnen de ruimte die de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens daarvoor biedt, moet differentiëren bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn. De huidige door de hoogste bestuursrechters toegepaste forfaitaire vergoeding van € 500,- per zes maanden acht de rechtbank te grofmazig, omdat dit uitgangspunt geen recht doet aan de grote verscheidenheid van zaken die door de bestuursrechter wordt behandeld en aan de daarmee samenhangende diversiteit van belangen die voor betrokkenen met die zaken gepaard gaan. Of een beslissing slechts eenmalig gevolgen voor iemand heeft of voor langere tijd (bijvoorbeeld bij een verblijfsvergunning) is daarbij een factor die kan meewegen. Een andere factor is het financiële belang dat in een zaak speelt. Het huidige forfaitaire bedrag van € 500,- per half jaar is ook te grofmazig in het licht van het mogelijke verschil tussen deze schadevergoeding enerzijds, tegenover een gering financieel belang anderzijds.

9.4.

Het enige belang dat in deze zaak speelt is een financieel belang. Het gaat om een eenmalige naheffingsaanslag parkeerbelasting van € 63,67 die los van het te betalen bedrag geen andere (financiële) consequenties met zich meebrengt. De ondervonden spanning en frustratie is daarmee anders, namelijk wezenlijk minder, dan bij bestuursrechtelijke procedures waar andere (grote persoonlijke) belangen op het spel staan, zoals procedures over een verblijfsvergunning of een (terugvordering van een) uitkering.

Bovendien is het financiële belang in deze zaak slechts heel gering (€ 63,67). De rechtbank acht het financiële belang echter niet dermate gering dat de rechtbank zou kunnen volstaan met het enkel vaststellen dat de redelijke termijn geschonden is.

9.5.

Gelet op de hierboven beschreven aard en omvang van de procedure en de daarbij te verwachten spanning en frustratie bij verzoekster, is de rechtbank van oordeel dat een vergoeding voor immateriële schade van € 50,- per half jaar gerechtvaardigd is.

10. Het bezwaarschrift in hoofdzaak (met zaaknummer ROT 19/2449) dateert van 4 december 2018 en is op 7 december 2018 door verweerder ontvangen.

Deze ontvangstdatum van bezwaar moet als uitgangspunt worden genomen bij het bepalen van de redelijke termijn. Op het moment van uitspraak (28 mei 2021) waren er sinds het bezwaar twee jaar en ruim vijf maanden verstreken, waardoor de redelijke termijn met vijf maanden overschreden is. Verweerder heeft binnen zes maanden (op 16 april 2019) een besluit genomen op het bezwaar van verzoekster.

Dit maakt dat de volledige overschrijding van de redelijke termijn valt toe te rekenen aan de beroepsfase. Hierdoor komt de gehele overschrijding (€ 50,-) voor rekening van de Staat.

Redelijke termijn verzoekschriftprocedure

11. Verzoekster voert aan dat niet binnen de redelijke termijn van één jaar op haar verzoek om schadevergoeding is beslist. Daarom heeft zij ook in deze verzoekschrift-procedure verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

12.1.

De rechtbank wijst dit verzoek af. Volgens vaste jurisprudentie geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In dit geval is de termijn aangevangen met het ontvangen door de rechtbank van het verzoekschrift op 25 februari 2022. Tot aan de datum van deze uitspraak is de termijn van twee jaren niet overschreden.

12.2.

Het standpunt van verzoekster dat binnen één jaar op haar verzoekschrift beslist had moeten worden, kan niet slagen. De verwijzing van verzoekster naar het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252), r.o. 3.4.6. en 3.12., treft geen doel, nu de rechtbank het onderzoek in de hoofdzaak (met zaaknummer ROT 19/2449) niet heeft heropend en verzoekster niet gedurende de procedure in die hoofdzaak het verzoek heeft gedaan.

Proceskosten en griffierecht

13. Omdat de rechtbank het verzoek in de hoofdzaak toewijst, dient de Staat der Nederlanden ook het door verzoekster betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.

14. De rechtbank vindt in de omstandigheid dat het verzoek om immateriële schadevergoeding in de hoofdzaak (ROT 19/2449) wordt toegewezen aanleiding om de Staat der Nederlanden te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoekschrift redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding enkel plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing