Home

Gerechtshof Den Haag, 28-11-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2334, BK-23/841

Gerechtshof Den Haag, 28-11-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2334, BK-23/841

cassatie ingesteld (rolnr HR: 24/04636)

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
28 november 2024
Datum publicatie
13 januari 2025
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2024:2334
Formele relaties
Zaaknummer
BK-23/841
Relevante informatie
Art. 14a Wet BPM, Art. 4a Uitv. besl. BPM

Inhoudsindicatie

Teruggaaf Bpm bij export. Art. 14a Wet Bpm. Art. 4a Uitv. Besl. Bpm. Belanghebbende heeft niet tijdig verzocht om teruggaaf van bpm. De auto is niet tijdig ingeschreven in het Hongaarse kentekenregister, hetgeen belanghebbende kenbaar was voorafgaand aan het verstrijken van de wettelijke termijn. Geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. Toekenning vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-23/841

in het geding tussen:

(gemachtigde: S.M. Bothof)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 9 augustus 2023, nummer SGR 21/8167.

Procesverloop

1.1.

Belanghebbende heeft verzocht om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). De Inspecteur heeft het verzoek tot teruggaaf bpm niet-ontvankelijk verklaard (de beschikking).

1.2.

De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de beschikking bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan heeft de Rechtbank een griffierecht geheven van € 360. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 548. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 oktober 2024. Partijen hebben aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake is van een rechtstreekse beeld- en geluidverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.

2.1.

Belanghebbende heeft op aangifte bpm voldaan voor een personenauto van het merk en type Mercedes-Benz C-Klasse (de auto). De auto is op 1 september 2018 in het Nederlandse kentekenregister geregistreerd.

2.2.

Belanghebbende heeft op 29 maart 2021 voor de auto verzocht om teruggaaf van
€ 1.490 wegens export van een in Nederland geregistreerd motorrijtuig. De registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister is op 24 november 2020 beëindigd.

2.3.

Op 9 april 2021 heeft de Inspecteur het verzoek om teruggaaf bpm wegens export van een in Nederland geregistreerd motorrijtuig ontvangen. De Inspecteur heeft bij voor bezwaar vatbare beschikking het verzoek niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verzoek niet is gedaan binnen dertien weken na beëindiging van de tenaamstelling in het kentekenregister.

2.4.

Het bezwaar tegen deze teruggaaf heeft de Inspecteur ongegrond verklaard.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Beoordeling van het geschil

“7. De teruggaaf van BPM bij export is geregeld in artikel 14a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM). De voorwaarden voor teruggaaf zijn opgenomen in artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (het Uitvoeringsbesluit). De hier van belang zijnde voorwaarden zijn dat het verzoek moet worden gedaan binnen dertien weken na het vervallen van de tenaamstelling in het (Nederlandse) kentekenregister en dat bij het verzoek bescheiden worden overgelegd waaruit blijkt dat het motorrijtuig is ingeschreven in een andere lidstaat van de Europese Unie (EU) of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER).

6. Niet in geschil is dat eiseres na het vervallen van de tenaamstelling van de auto in het kentekenregister op 24 november 2020 niet binnen dertien weken – uiterlijk 23 februari 2021 –heeft verzocht om teruggaaf. Verweerder heeft het verzoek om teruggaaf voor de auto daarom in zoverre terecht niet-ontvankelijk verklaard.

7. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is de rechtbank niet gebleken. Eiseres heeft gesteld dat het niet aan haar te wijten is dat de auto pas na de termijn van dertien weken in Hongarije kon worden gekeurd en geregistreerd en dat zij pas na de termijn van dertien weken over de benodigde stukken beschikte. Eiseres heeft bij haar aanvullende stuk van 16 juni 2023 echter een verklaring gevoegd met afschriften van whatsapp-berichten tussen eiseres en de koper van de auto. Hieruit kan worden opgemaakt dat eiseres reeds op 2 februari 2021 ervan op de hoogte was dat de auto pas op 24 maart 2021 kon worden gekeurd. Eiseres heeft er dus voor gekozen om te wachten met het indienen van het verzoek totdat zij over de stukken van de registratie in Hongarije beschikte. Nog afgezien van de mogelijkheid die eiseres had om tijdig een verzoek in te dienen zonder alle vereiste stukken, hetgeen door eiseres ook is erkend, valt niet in te zien waarom eiseres niet eerder actie heeft ondernomen toen duidelijk werd dat zij niet binnen de termijn van dertien weken haar verzoek kon doen. Nu eiseres al op 2 februari 2021 wist dat zij niet binnen de termijn kon beschikken over de bescheiden, waaruit de inschrijving in Hongarije zou blijken, had het op haar weg gelegen om bij verweerder te informeren naar de juiste handelwijze. Verweerder heeft ter zitting geloofwaardig verklaard dat in gevallen als het onderhavige voor het overleggen van de bescheiden, waaruit inschrijving in een ander EU-land blijkt, uitstel wordt verleend. Eiseres heeft, overigens eerst ter zitting, gesteld dat de rechtbank eerder heeft geoordeeld in een vergelijkbaar geval dat niet-ontvankelijk verklaring bij een onvolledige aanvraag terecht was. De rechtbank overweegt dat, blijkens de verklaring ter zitting, het in dat geval ging om een auto die in het buitenland wel binnen de termijn geregistreerd kon worden, maar op verzoek van de aanvrager eerst werd geregistreerd na de termijn van dertien weken. Van een gelijk geval is daarom geen sprake.

8. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.[1] In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat eiser immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.[2] Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 10 juni 2021 en de uitspraak van de rechtbank is van 12 juli 2023. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met één maand en 2 dagen.

9. Eiseres heeft een machtiging getekend waarin zij ermee instemt dat “alle proceskostenvergoedingen/dwangsommen/schadevergoedingen die door de Belastingdienst worden uitbetaald in verband met bezwaar-/beroep-/hoger beroep-/cassatieprocedures” toekomen aan gevolmachtigde. De hiervoor genoemde bepalingen in de machtiging brengen naar het oordeel van de rechtbank met zich dat eiseres niet (persoonlijk) gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en geen compensatie in de vorm van schadevergoeding toe te kennen.

10. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade te worden afgewezen.

Proceskosten

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

[1] Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.

[2] Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing