Home

Gerechtshof Den Haag, 10-12-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2378, BK-24/78 tot en met BK-24/84

Gerechtshof Den Haag, 10-12-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2378, BK-24/78 tot en met BK-24/84

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
10 december 2024
Datum publicatie
27 januari 2025
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2024:2378
Formele relaties
Zaaknummer
BK-24/78 tot en met BK-24/84
Relevante informatie
Art. 1 EP EVRM, Art. 14 EVRM

Inhoudsindicatie

Artikel 1 EP EVRM en artikel 14 EVRM. Belanghebbende, een woningcorporatie, heeft voor de jaren 2016 tot en met 2022 verhuurderheffing voldaan. De verhuurderheffing is op stelselniveau niet in strijd met artikel 1 EP EVRM. Van (impliciete) discriminatie is geen sprake. Evenmin is sprake van een individuele en buitensporige last.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-24/78 tot en met BK-24/84

in het geding tussen:

(gemachtigde: A.S.M. van Balen)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 21 december 2023 met nummers SGR 23/367, SGR 23/368 en SGR 23/2458 tot en met SGR 23/2462.

Procesverloop

1.1.

Belanghebbende heeft voor de jaren 2016 tot en met 2022 de volgende bedragen aan verhuurderheffing op aangifte voldaan:

Jaar

Bedrag (€)

2016

10.763.969

2017

12.027.638

2018

13.917.980

2019

15.080.435

2020

17.484.751

2021

18.286.139

2022

9.211.262

1.2.

Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de voldoening op aangifte ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 365. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 559. De Inspecteur heeft op 12 april 2024 een verweerschrift, dat door het Hof is aangemerkt als nader stuk, ingediend. Belanghebbende heeft op 17 oktober 2024 een nader stuk ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van 29 oktober 2024. Partijen zijn verschenen. Partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende is een woningcorporatie. Zij is op 1 januari van de jaren 2016 tot en met 2022 eigenaar van huurwoningen als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (Wmw).

2.2.

Belanghebbende heeft bij brief van 17 oktober 2024 een genormaliseerd resultatenoverzicht overgelegd. Daarin staat onder meer (bedragen in € x 1.000):

dVi 2016

dVi 2017

dVi 2018

dVi 2019

dVi 2020

dVi 2021

dVi 2022

(…)

Saldo inkomende kasstromen

141.605

136.693

143.388

149.491

154.948

160.958

161.885

(…)

Saldo uitgaande kasstromen

-94.171

-102.285

-104.088

-115.421

-126.395

-121.326

-105.698

Niet gerealiseerde waardeveranderingen

0

0

0

0

0

0

0

Afschrijvingen

-38.259

-39.024

-39.805

-40.601

-41.413

-42.241

-43.086

(…)

Resultaat voor belastingen

9.175

-4.616

-505

-6.531

-12.860

-2.609

13.101

VPB

0

0

0

0

-1.586

0

-4.586

Verhuurderheffing

-10.764

-12.028

-13.918

-15.080

-17.485

-18.269

-13.274

Resultaat

-1.589

-16.644

-14.423

-21.611

-31.931

-20.878

-4.759

2.3.

In de brief van belanghebbende van 15 maart 2023 staat over de berekening van het genormaliseerde resultaat onder meer:

“Het genormaliseerde resultaat is gebaseerd op de operationele kasstromen zoals deze volgen uit "de Verantwoordings-informatie (dVi) en "de Prognose-informatie (dPi)" en de concept jaarrekening 2021 [voetnoot weggelaten]. De dVi's en de dPi's zijn de officiële verantwoordingsdocumenten welke een woningcorporatie, na goedkeuring door de accountant, verplicht is jaarlijks aan de toezichthouder van de sector te verstrekken. De dVi's zien op het verslagjaar dat is geweest, de dPi's zijn gebaseerd op de meerjarenbegroting van de woningcorporatie.

(…)

Het genormaliseerde resultaat zoals verantwoord in deze brief en bijlage 8, bestaat dan ook uit het operationele resultaat zoals verantwoord in de dVi's en de dPi's verminderd met afschrijvingen gebaseerd op de bedrijfswaarde. Opgemerkt wordt dat hierbij een relatief voorzichtig standpunt wordt ingenomen. Immers, uitgaande van een economische en/of technische levensduur van 50 jaar, gemiddelde stichtingskosten van een sociale huurwoning ad € 275.000 (incl. btw prijspeil 2022) en 21.000 woningen, bedraagt de afschrijvingslast per jaar €115,5 mln. De afschrijvingslast is in bijgaand genormaliseerd resultaat voor 2022 op circa €43,1 mln. gesteld, waarbij het uitgangspunt de bedrijfswaarde is na afboeking van de onrendabele top”.

2.4.

Belanghebbende heeft bij de brief van 17 oktober 2024 een kasstroomoverzicht overgelegd. Het saldo van de in- en uitgaande kasstromen uit operationele activiteiten bedraagt volgens dat overzicht:

Jaar

Bedrag (€ x 1.000)

2016

36.714

2017

28.989

2018

25.003

2019

15.678

2020

6.482

2021

8.278

2022

33.215

2.5.

De Inspecteur heeft in de (voorgenomen) uitspraken op bezwaar voor de jaren 2016 tot en met 2021 de volgende, door belanghebbende niet betwiste, feiten gesteld:

Jaarverslag 2016

Naar aanleiding van het jaarverslag merk ik het volgende op:

1. Er is sprake van een positief (operationeel) bedrijfsresultaat door hogere opbrengsten, lagere bedrijfslasten en lagere rentelasten. Het resultaat na belastingen bedraagt € 233.042.000. Dat is € 138.683.000 meer dan in 2015.

2. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) schrijft in haar Oordeelsbrief 2016 dat zij met betrekking tot de drie onderzochte toezichtsvelden (omvalrisico, realisatiebeleid en efficiency en doelmatigheid) geen aanleiding ziet tot het maken van opmerkingen. Volgens de ILT is het volkshuisvestelijk vermogen van [belanghebbende] in relatie tot de voorgenomen activiteiten voldoende.

3. Het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) vindt [belanghebbende] in 2016 onverminderd borgbaar.

4. De betaalde verhuurderheffing (€ 10.764.000) bedraagt 7,6% van het saldo van de ingaande kasstromen (€ 141.649.000).

5. De betaalde verhuurderheffing bedraagt 8,1% van de huuropbrengst (€ 132.798.000).”

en

Jaarverslag 2017

Naar aanleiding van het jaarverslag merk ik het volgende op:

1. Er is sprake van een positief (operationeel) bedrijfsresultaat. Het resultaat na belastingen bedraagt € 54.432.000. Dat is € 178.610.000 minder dan in 2016 en is grotendeels het gevolg van waardeveranderingen in de vastgoedportefeuille.

2. Het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) vindt [belanghebbende] in 2017 onverminderd borgbaar.

3. De betaalde verhuurderheffing (€ 12.028.000) bedraagt 8,4% van het saldo van de ingaande kasstromen (€ 143.302.000) en 8,9% van de huuropbrengst (€ 134.335.000).”

en

Jaarverslag 2018

Naar aanleiding van het jaarverslag merk ik het volgende op:

1. Er is sprake van een positief (operationeel) bedrijfsresultaat. Het resultaat na belastingen bedraagt € 241.826.000. Dat is € 187.394.000 meer dan in 2017 en is grotendeels het gevolg van waardeveranderingen in de vastgoedportefeuille.

2. Het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) vindt [belanghebbende] in 2018 onverminderd borgbaar.

3. De betaalde verhuurderheffing (€ 13.918.000) bedraagt 9,7% van het saldo van de ingaande kasstromen (€ 143.009.000) en 10,3% van de huuropbrengst (€ 134.880.000).”

en

Jaarverslag 2019

Naar aanleiding van het jaarverslag merk ik het volgende op:

 Er is sprake van een positief (operationeel) bedrijfsresultaat. Het resultaat na belastingen bedraagt € 479.654.000. Dat is € 237.828.000 meer dan in 2018 en is grotendeels het gevolg van waardeveranderingen in de vastgoedportefeuille.

 Het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) vindt [belanghebbende] in 2019 borgbaar.

 De betaalde verhuurderheffing (€ 15.080.000) bedraagt 10,3% van het saldo van de ingaande kasstromen (€ 146.179.000) en 10,9% van de huuropbrengst (€ 138.507.000).”

en

Jaarverslag 2020

Naar aanleiding van het jaarverslag merk ik het volgende op:

1. Er is sprake van een positief (operationeel) bedrijfsresultaat. Het resultaat na belastingen bedraagt € 280.573.000. Dat is € 191.081 minder dan in 2019 en is grotendeels het gevolg van waardeveranderingen in de vastgoedportefeuille.

2. Het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) vindt [belanghebbende] in 2020 borgbaar.

3. De betaalde verhuurderheffing (€ 17.485.000) bedraagt 11,6% van het saldo van de ingaande kasstromen (€ 150.362.000) en 12,3% van de huuropbrengst (€ 141.822.000).”

en

“Uit de winst- en verliesrekening over 2021 die [belanghebbende] op haar website heeft

gepubliceerd [voetnoot weggelaten], blijkt onder andere het volgende:

1. Het resultaat na belastingen bedraagt € 316.238.000. Dat is € 30.998.000 meer dan in 2020.

2. De voor 2021 betaalde verhuurderheffing bedraagt 12,02% van het saldo van de inkomende operationele kasstromen en 14,36% van de uitgaande operationele kasstromen.

3. De betaalde verhuurderheffing (€ 18.286.139) bedraagt 12,8% van de huuropbrengsten (142.365.000).”

2.6.

Ter zitting van de Rechtbank zijn de gegevens uit de jaarverslagen aan de orde geweest. In de bestreden uitspraak staat daarover:

“Verder blijken uit de jaarrekening over 2022 - welke op de website van eiseres staat en welke, naar eiseres ter zitting heeft verklaard, juist en actueel is - voor het jaar 2022 de volgende gegevens.

Jaarverslag 2022

1. Het negatieve resultaat na belastingen bedraagt € 37.527.000 (verlies); dat is € 353.765.000 minder dan in 2021 en is grotendeels het gevolg van waardeveranderingen in de vastgoedportefeuille.

2. De voor 2022 betaalde verhuurderheffing (€ 9.211.262) bedraagt 5,96% van het saldo van de inkomende operationele kasstromen (€ 154.596.000) en 7,59% van de uitgaande operationele kasstromen (€ 121.381.000 -/-).

3. De betaalde verhuurderheffing (€ 9.211.262) bedraagt 6,38% van de huuropbrengsten (€ 144.325.000).

Verder heeft verweerder er in zijn pleitnota nog op gewezen - en ook inzichtelijk gemaakt in het daarin opgenomen kolommenoverzicht dat is opgesteld aan de hand van de op de website van eiseres gepubliceerde jaarverslagen - dat voor alle onderhavige jaren geldt dat steeds positieve resultaten worden behaald indien daarbij gecorrigeerd wordt op waardeveranderingen. De weergegeven resultaten exclusief waardeveranderingen bedragen namelijk € 42.215.000 (2015) respectievelijk € 38.312.000 (2016), € 24.611.000 (2017), € 26.379.000 (2018), € 12.464.000 (2019), € 6.911.000 (2020), € 5.335.000 (2021) en € 131.350.000 (2022).”

2.7.

De Inspecteur heeft in zijn pleitnota ter zitting van het Hof de volgende, door belanghebbende niet betwiste, feiten gesteld met betrekking tot constateringen van de Autoriteit woningcorporaties (AW):

“Over [belanghebbende] meldt de AW ( [website] ):

* De inspecteur van de AW heeft in zijn brief van 29 november 2023 over de rechtmatigheid van 2022 geen opmerkingen. (De rechtmatigheid ziet op het zorgen dat mensen met een laag inkomen goed en betaalbaar kunnen wonen.)

* De coördinerend specialistisch inspecteur meldt in zijn toezichtbrief van 26 oktober 2023:

ICR (Interest Coverage Ratio) voor de lange termijn een aandachtspunt; LTV (Loan to Value) ook.

Met uitzondering van het onderdeel “Sturing en beheersing – Governance signalen” (risico midden) is er sprake van een laag risico.”

2.8.

De Wmw is met ingang van 1 januari 2023 ingetrokken (Staatsblad 2022, 529).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

“5. Het Hof heeft aldus geoordeeld dat ten aanzien van de verhuurderheffing op het niveau van regelgeving geen sprake is van een schending van artikel 1 EP EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dat oordeel, wat door de Hoge Raad[2] ook in stand is gelaten en dat naar het oordeel van de rechtbank is gebaseerd op juiste gronden, ook voor de onderhavige jaren te gelden. De rechtbank volgt het Hof dan ook in dit oordeel en maakt dit, onder de door het Hof gebezigde gronden, voor alle onderhavige jaren tot de hare. De rechtbank ziet geen (gewijzigde of nieuwe) feiten of omstandigheden op grond waarvan voor de onderhavige jaren tot een ander oordeel moet of kan worden gekomen, ook niet indien daarbij, zoals eiseres bepleit, ook artikel 14 EVRM in ogenschouw wordt genomen.

6. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de verhuurderheffing een generieke belastingmaatregel is waarbij voor iedere belastingplichtige dezelfde vrijstelling, dezelfde heffingsgrondslag en hetzelfde tarief van toepassing is. Weliswaar is, wat eiseres terecht benoemt, het grootste deel van de opbrengst van de verhuurderheffing afkomstig van woningcorporaties, maar dat vloeit voort uit de omvang van de heffingsgrondslag bij die corporaties (en andere belastingplichtigen en niet-belastingplichtigen) en zegt als zodanig niets over de disproportionaliteit van de verhuurderheffing en maakt dan ook op zich niet dat er sprake is van een disproportionele heffing voor de woningcorporaties. Anders dan eiseres bepleit, moet dit naar het oordeel van de rechtbank niet in samenhang worden bezien met allerlei andere over de periode 2006 tot en met 2023 ingevoerde (belastingverzwarende) maatregelen die voor woningcorporaties (verregaande) gevolgen hebben, zoals onder meer de ingevoerde partiële vennootschapsbelastingplicht, de beperking van afschrijven en nog meer van dat soort maatregelen (zoals door eiseres opgesomd in de motivering van haar beroep, een elftal maatregelen). Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat die door de gemachtigde genoemde (belastingverzwarende) maatregelen buiten de reikwijdte vallen van de vraag of de verhuurderheffing op stelselniveau inbreuk maakt op artikel 1 EP EVRM. Alsdan bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de verhuurderheffing (ongeoorloofd) disproportioneel uitwerkt naar een specifieke groep van verhuurders, zijnde de woningcorporaties, en dat er daarom (op regelniveau) sprake is van (impliciete) discriminatie in de zin van artikel 14 EVRM. De (Europese) jurisprudentie waarnaar eiseres in dit verband verwijst, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Daarin vindt de rechtbank onvoldoende steun voor het standpunt van eiseres dat bij de toets of de verhuurderheffing geoorloofd is (of deze al dan niet (ongeoorloofd) disproportioneel uitwerkt) al die andere, los van de verhuurderheffing staande maatregelen moeten worden betrokken.

7. Dat de WOZ-waarden vanaf het jaar 2016 zijn gestegen, waardoor ook de verhuurderheffing overeenkomstig is toegenomen, maakt als zodanig evenmin dat de verhuurderheffing daardoor op regelniveau een inbreuk maakt op artikel 1 EP EVRM. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de wetgever bewust heeft gekozen voor de WOZ-waarde als grondslag voor de heffing, waarbij de achtergrond van deze keuze is gelegen in het streven naar eenduidige, objectieve wetgeving die door alle betrokkenen efficiënt kan worden uitgevoerd. Dat bij de invoering van de heffing is uitgegaan van een mindere stijging van de WOZ-waarden (of zelfs een daling) maakt niet dat daardoor sprake is van een vorenbedoelde inbreuk, ook niet in samenhang bezien met het feit dat verwachte huurstijgingen niet (volledig) zijn gerealiseerd.

Is sprake van een individuele buitensporige last?

8. De verhuurderheffing kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in diens geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Dat kan zich bij belanghebbende alleen voordoen als bijzondere, niet voor alle verhuurders in de corporatiesector geldende, feiten en omstandigheden een buitensporige last voor haar teweegbrengen.[3] De bewijslast voor het bestaan van dergelijke feiten en omstandigheden rust op eiseres.

9. Belanghebbende heeft gesteld dat zij wordt getroffen door een individuele en buitensporige last en verwijst daarbij naar de door haar overgelegde genormaliseerde resultatenoverzicht over de jaren 2012 tot en met 2026. Daaruit blijkt volgens eiseres dat sprake is van een structurele vermogensachteruitgang die leidt tot een inbreuk op artikel 1 EP EVRM (dus een buitensporige individuele last). Het overzicht betreft de resultaten waarbij wordt gereserveerd middels afschrijvingen. Voor de rechtvaardiging van de systematiek wijst eiseres - onder meer - op het feit dat haar volkshuisvestelijke doelstelling stuurt op kasstromen in combinatie met een reservering voor toekomstige herinvestering, plus de kosten die samenhangen met verduurzaming. Hierbij worden de waardeveranderingen en het verkoopresultaat niet meegenomen. Dit betekent ook dat aan het (bedrijfseconomische) resultaat zoals verantwoord in de jaarrekeningen, geen wezenlijk belang kan worden gehecht, aldus eiseres.

10. Deze benadering van eiseres acht de rechtbank niet juist. Immers, bij de vraag of sprake is van een individuele buitensporige last dient de gehele financiële situatie in ogenschouw te worden genomen, met inachtneming ook van de gevolgen voor de belastingplichtige in de jaren volgend op het jaar waarop het geschil ziet.[4] Daarvan uitgaande acht de rechtbank de door eiseres gehanteerde en bepleite benaderingswijze via het genormaliseerde resultaat te beperkt. Dat eiseres geen ‘vrije’ commerciële belegger maar een ‘gebonden’ woningbouwvereniging is die aan strikte (financiële) regelgeving is gebonden, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat voor haar in dit verband moet worden uitgegaan van een ander - het door haar bepleite meer beperkte - toetsingskader. Met verweerder, en dus anders dan eiseres bepleit, is de rechtbank van oordeel dat voor een compleet beeld van de gehele financiële situatie de door eiseres gepubliceerde jaarverslagen wél van wezenlijk belang zijn en dus leidend dienen te zijn voor de beoordeling of er sprake is van een individuele buitensporige last.

11. De rechtbank overweegt daarbij nog dat, voor zover eiseres meent dat uit de door haar genoemde Europese jurisprudentie volg dat huiseigenaren steeds recht hebben op een ‘decent profit’ of zelfs een ‘minimal profit’, de Hoge Raad in zijn arrest van 26 januari 2018[5] dit standpunt reeds heeft verworpen. Het andersluidende standpunt van eiseres, alsmede alles wat zij ter onderbouwing daarvan heeft aangevoerd, biedt geen steun om van het oordeel van de Hoge Raad af te wijken en berust daarmee op een onjuiste uitleg van de wet of van de geldende jurisprudentie.

12. Verweerder wijst in voornoemd verband op de volgende uit de jaarverslagen (de winst- en verliesrekeningen) van eiseres blijkende feiten en gegevens met betrekking tot de onderhavige jaren.

(…)

13. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit de hiervoor weergegeven gegevens uit de jaarrekeningen van eiseres blijkt dat voor al de onderhavige jaren de verhuurderheffing voor eiseres geen buitensporige last vormt. Ook voor het overige heeft eiseres geen bijzondere, niet voor alle verhuurders geldende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat zij wordt getroffen door een buitensporige last. De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen sprake van is van een individuele buitensporige last in de zin van artikel 1 EP EVRM.

[2] HR 25 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1017.

[3] Vgl. onder meer HR 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:442, BNB 2017/115, en HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511, BNB 2018/137

[4] Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, r.o. 2.4.4 en Hoge Raad 19 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1718.

[5] ECLI:NL:HR:2018:109.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing