Gerechtshof Den Haag, 28-02-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:309, BK-23/639 tot en met BK-23/643
Gerechtshof Den Haag, 28-02-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:309, BK-23/639 tot en met BK-23/643
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 28 februari 2024
- Datum publicatie
- 25 maart 2024
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2023:10820, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1310
- Zaaknummer
- BK-23/639 tot en met BK-23/643
- Relevante informatie
- Art. 16 AWR, Art. 3.16 Wet IB 2001, Art. 3.17 Wet IB 2001, Art. 3.90 Wet IB 2001, Art. 3.94 Wet IB 2001, Art. 3.95 Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
Nieuw feit, aangifte geautomatiseerd afgedaan. Resultaat uit overige werkzaamheden, PGB, aftrek vervoerskosten, belanghebbende voldoet niet aan bewijslast. Opname echtgenoot van belanghebbende in FSV geen aanleiding tot vernietiging (navorderings)aanslag of toekenning schadevergoeding. Geen recht op immateriële schadevergoeding. Geen recht op hogere dwangsom.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-23/639 tot en met BK-23/643
in het geding tussen:
(gemachtigde: [A] )
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 mei 2023, nummers SGR 22/392, SGR 22/394, SGR 22/2401, SGR 22/7304 en SGR 22/7305.
Procesverloop
2018 (SGR 22/7304 en SGR 22/7305)
Aan belanghebbende zijn over het jaar 2018 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.495 en een bijdrage-inkomen van € 5.285 (de navorderingsaanslag IB/PVV 2018 en de navorderingsaanslag Zvw 2018). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 188 en € 26 belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikkingen 2018).
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2018 en de navorderingsaanslag Zvw 2018.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard.
2019 (SGR 22/392, SGR 22/394 en SGR 22/2401)
Aan belanghebbende is voor het jaar 2019 een aanslag IB/PVV en een aanslag Zvw opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.099 en een bijdrage-inkomen van € 27.760 (de aanslag IB/PVV 2019 en de aanslag Zvw 2019).
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2019 en de aanslag Zvw 2019.
Belanghebbende heeft de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2019 en de aanslag Zvw 2019. Bij beschikking heeft de Inspecteur het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren tegen de aanslag IB/PVV 2019 en de aanslag Zvw 2019 gedeeltelijk gegrond verklaard en de aanslagen verminderd naar aanslagen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.013 en bijdrage-inkomen van € 13.846.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzende dwangsombeschikking.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de afwijzende dwangsombeschikking gedeeltelijk gegrond verklaard en belanghebbende een dwangsom van € 46 toegekend.
Beide jaren
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken op de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2018 en Zvw 2018, de aanslagen IB/PVV 2019 en Zvw 2019 en de uitspraak op het bezwaar tegen de afwijzende dwangsombeschikking. Ter zake van de beroepen is een griffierecht geheven van € 150 (3 x € 50).
De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 136.
Belanghebbende heeft op de dag van de zitting om 00:47 uur uitstel van de mondelinge behandeling ter zitting aangevraagd, welk verzoek om uitstel is afgewezen.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 17 januari 2024. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende en de Inspecteur hebben een pleitnota overgelegd. Ter zitting is tevens behandeld de zaak van [A] met nummers BK-23/296 en BK-23/297. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Algemeen
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1994. Op [huwelijksdatum] 2019 is belanghebbende gehuwd met de gemachtigde, [A] (hierna: de echtgenoot).
Belanghebbende stond gedurende geheel 2018 en in 2019 tot 1 april 2019 ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres 1] , [postcode 1] [woonplaats 1] . Met ingang van 1 april 2019 staat belanghebbende ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres 2] , [postcode 2] [woonplaats 2] .
De echtgenoot staat tot 21 september 2018 ingeschreven in de basisregistratie personen op [adres 3] , [postcode 3] [woonplaats 3] en met ingang van 21 september 2018 en gedurende geheel 2019 op het adres [adres 2] , [postcode 2] [woonplaats 2] .
Belanghebbende en de echtgenoot voeren vanaf 1 augustus 2019 een gezamenlijke huishouding.
Belanghebbende en de echtgenoot hebben ervoor gekozen om niet gedurende het gehele jaar 2019 als fiscaal partner aangemerkt te worden.
Aan de echtgenoot is met ingang van 20 augustus 2018 een persoonsgebonden budget (PGB) toegekend voor het inkopen van zorg.
Belanghebbende en de echtgenoot hebben een zorgovereenkomst gesloten. Volgens de zorgovereenkomst zal belanghebbende gedurende geheel 2019 zorg verlenen aan de echtgenoot. De zorg bestaat uit ongeveer 4 uur per week huishoudelijke hulp tegen een vergoeding van € 17,50 per uur en ongeveer 30 uur per week verplegingswerkzaamheden tegen een vergoeding van € 23,52 per uur.
Belanghebbende heeft in 2018 en 2019 een Volkswagen Polo met kenteken
[kenteken] op haar naam (de auto). Van de auto zijn op basis van gegevens van de Nationale Autopas de volgende kilometerstanden bekend:
Datum |
Kilometerstand |
20 maart 2017 |
200.194 |
8 maart 2018 |
224.503 |
15 maart 2019 |
256.775 |
22 maart 2019 |
256.810 |
27 februari 2020 |
264.691 |
In 2018 heeft belanghebbende een onbelaste reiskostenvergoeding van € 1.813 ontvangen van haar werkgever, [B B.V.] (de werkgever).
IB/PVV en Zvw 2018
Belanghebbende heeft op 29 maart 2019 de aangifte IB/PVV 2018 ingediend. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 3.372 en is als volgt opgebouwd:
Inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking |
€ 13.490 |
|
Inkomen uit vroegere dienstbetrekking |
€ 720 |
|
Opbrengst uit overige werkzaamheden |
€ 6.426 |
|
Kosten overige werkzaamheden |
-/- € 17.264 |
|
Resultaat uit overige werkzaamheden |
-/- € 10.838 |
|
Verzamelinkomen |
€ 3.372 |
De omschrijvingen bij het inkomen uit overige werkzaamheden in de aangifte is als volgt:
“Omschrijving |
Bedrag |
|
Toelichting opbrengsten uit werkzaamheden door arbeid |
Pgb [de echtgenoot] |
6.426 |
Omschrijving |
Bedrag |
|
Toelichting kosten bij resultaat uit werkzaamheden door arbeid |
Reiskosten |
14.764 |
Overige kosten |
2.500” |
De definitieve aanslagen IB/PVV 2018 en Zvw 2018 zijn conform de aangifte opgelegd.
Naar aanleiding van de discussie tussen de Inspecteur en belanghebbende over de aangifte IB/PVV 2019 (zie 2.18 hierna) stuurt de Inspecteur op 23 april 2021 een verzoek om informatie met betrekking tot de aangifte IB/PVV 2018. Belanghebbende heeft geweigerd de gevraagde informatie te verstrekken, omdat zij van mening is dat de Inspecteur niet beschikt over het voor navordering vereiste nieuw feit. Met dagtekening 4 december 2021 legt de Inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV 2018 en Zvw 2018 op waarbij hij als volgt afwijkt van de conform de aangifte opgelegde aanslagen:
Aangifte |
Correctie |
Navorde-ringsaanslag |
|
Inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking |
€ 13.490 |
€ 13.490 |
|
Inkomen uit vroegere dienstbetrekking |
€ 720 |
€ 720 |
|
Opbrengst uit overige werkzaamheden |
€ 6.426 |
€ 6.426 |
|
Kosten overige werkzaamheden – Reiskosten |
-/- € 14.764 |
€ 13.673 |
-/- € 1.091 |
– Overige kosten |
-/- € 2.500 |
€ 2.450 |
-/- € 50 |
Verzamelinkomen |
€ 3.372 |
€ 19.495 |
IB/PVV en Zvw 2019
Belanghebbende heeft op 30 maart 2020 de aangifte IB/PVV 2019 ingediend. De Inspecteur heeft naar aanleiding van de aangifte vragen gesteld over de in de aangifte opgenomen inkomsten uit overige werkzaamheden en de aftrek specifieke zorgkosten.
Op 24 januari 2021 dient belanghebbende een nieuwe aangifte IB/PVV 2019 in. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 18.867 en is als volgt opgebouwd:
Inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking |
€ 28.167 |
|
Resultaat uit overige werkzaamheden |
€ 4.866 |
|
Persoonsgebonden aftrek |
-/- € 14.166 |
|
Verzamelinkomen |
€ 18.867 |
Het resultaat uit overige werkzaamheden is als volgt opgebouwd:
Bruto opbrengst |
€ 30.632 |
|
Kosten telefoon/internet |
-/- € 712 |
|
Reiskosten |
-/- € 7.980 |
|
Werkelijke verhuiskosten |
-/- € 3.500 |
|
Forfaitare verhoging verhuiskosten |
-/- € 7.750 |
|
Huurkosten |
-/- € 1.324 |
|
Kosten bewassing/water |
-/- € 2.000 |
|
Kosten derden – [C] |
-/- € 2.500 |
|
-/- € 25.766 |
||
Netto resultaat uit overige werkzaamheden |
€ 4.866 |
De post “Persoonsgebonden aftrek” staat voor een restant persoonsgebonden aftrek waar de echtgenoot volgens belanghebbende recht op heeft.
Bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV 2019 en Zvw 2019 is de Inspecteur afgeweken van de aangifte die is ingediend op 24 januari 2021. Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar is de Inspecteur belanghebbende gedeeltelijk tegemoetgekomen en is het verzamelinkomen als volgt vastgesteld:
Aangifte |
Correctie |
Uitspraak op bezwaar |
|
Inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking |
€ 28.167 |
€ 28.167 |
|
Opbrengst uit overige werkzaamheden |
€ 30.632 |
€ 30.632 |
|
Kosten telefoon/internet |
-/- € 712 |
€ 612 |
-/- € 100 |
Reiskosten |
-/- € 7.980 |
€ 6.044 |
-/- € 1.936 |
Werkelijke verhuiskosten |
-/- € 3.500 |
-/- € 3.500 |
|
Forfaitaire verhuiskosten |
-/- € 7.750 |
-/- € 7.750 |
|
Huurkosten |
-/- € 1.324 |
€ 1.324 |
€ 0 |
Kosten bewassing/water |
-/- € 2.000 |
€ 2.000 |
€ 0 |
Kosten derden – [C] |
-/- € 2.500 |
-/- € 1.000 |
-/- € 3.500 |
Restant persoonsgebonden aftrek |
-/- € 10.838 |
€ 10.838 |
€ 0 |
Verzamelinkomen |
€ 18.867 |
€ 42.013 |
Dwangsom
Op 17 november 2021 stelt belanghebbende de Inspecteur per e-mail in gebreke wegens het uitblijven van een beslissing op haar bezwaarschriften tegen de aanslagen IB/PVV 2019 en Zvw 2019. Op 22 november 2021 volgt de schriftelijke ingebrekestelling per post. De Inspecteur doet op 3 december 2021 uitspraak op het bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV 2019 en Zvw 2019.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“Nieuw feit navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2018
22. Op grond van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belanghebbende ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit of kwade trouw rust op de inspecteur.
23. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit, moet beoordeeld worden of sprake is van feiten die bij het opleggen van de definitieve aanslagen reeds bij verweerder bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat verweerder er in het algemeen op mag vertrouwen dat een aangifte correct is ingevuld en dat alleen indien gerechtvaardigde twijfel bestaat aan de juistheid van de in de aangifte vermelde gegevens, verweerder een nader onderzoek dient in te stellen [1]
24. Verweerder heeft, met hetgeen hij ter zitting heeft verklaard, aannemelijk gemaakt dat hij niet eerder dan in 2019, ten tijde van het behandelen van de aanslagregeling IB/PVV 2019, op de hoogte is geraakt van de aard van de werkzaamheden, die het resultaat uit overige werkzaamheden van eiseres opleverden en de aard van de in aftrek gebrachte kosten. De aangifte IB/PVV 2018 van eiseres is door het geautomatiseerde systeem verwerkt, dat alleen de cijfers van de aangifte leest en niet de omschrijving die eiseres heeft gegeven in haar aangiften IB/PVV 2018. Het is in het geheel niet ongebruikelijk dat bij de start van een economische activiteit de kosten de baten overstijgen. Er was voor de IB/PVV 2018 daarom geen aanleiding om de aangifte uit te werpen. De omstandigheid dat in de aangifte over 2018 voor het eerst een bedrag aan resultaat uit overige werkzaamheden werd opgenomen, maakt dat niet anders. Omstandigheden die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om voor het onderhavige jaar nader onderzoek te doen, zijn ook overigens niet gebleken. Gelet hierop acht de rechtbank dan ook aannemelijk dat verweerder eerst naar aanleiding van de aangifte 2019 van eiseres, reden had om eiseres te vragen naar het resultaat uit overige werkzaamheden in 2018. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voor het jaar 2018 sprake van een navordering rechtvaardigend nieuw feit.
Resultaat uit overige werkzaamheden
25. Op grond van artikel 3.90 van de Wet IB 2001 bestaat het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden uit het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren en welke in het economische verkeer worden verricht. Ingevolge artikel 3.94 van de Wet IB 2001 is resultaat uit een werkzaamheid het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden behaald met een werkzaamheid. Ingevolge artikel 3.95 van de Wet IB 2001 dient het resultaat te worden bepaald met inachtneming van onder meer de artikelen 3.13 tot en met 3.21 van de Wet IB 2001, alsof de werkzaamheid een onderneming vormt. Dit houdt onder meer in dat de kosten die betrekking hebben op het resultaat in beginsel in aftrek kunnen worden gebracht, indien en voor zover de aftrek daarvan niet wettelijk is uitgesloten of beperkt. Alleen de kosten die in een zakelijke relatie staan tot de inkomsten uit het persoonsgebonden budget, kunnen door eiseres in aftrek worden gebracht. Daarvan is sprake indien de kosten zijn gemaakt ten behoeve van de door eiseres verrichte arbeid voor de zorg.
26. De bewijslast voor de in aftrek genomen kosten rust op eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres, tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder, de kosten die betrekking hebben op het resultaat voor de jaren 2018 en 2019 niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank stelt voorop dat met betrekking tot de kosten van eiseres voor het jaar 2018 geldt dat aan de echtgenoot van eiseres per 20 augustus 2018 een persoonsgebonden budget is toegekend, zodat voor 2018 niet voor het gehele jaar kosten in aftrek genomen kunnen worden. Eiseres heeft hiermee geen rekening gehouden in haar aangifte. Verweerder is bij zijn berekening van de autokosten voor de jaren 2018 en 2019 aangesloten bij het werkelijk aantal gereden kilometers en de periode waarin de opbrengsten uit overige werkzaamheden zijn gegenereerd. Daarbij heeft verweerder eveneens gekeken wat een aanvaardbaar aantal kilometers is voor de werkzaamheden van eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder door het overleggen van zijn berekeningen, eiseresses stellingen met betrekking tot de autokosten voldoende weersproken. Het is de rechtbank niet gebleken dat verweerder de hoogte van deze kosten op een onjuiste wijze heeft vastgesteld. Ook de telefoonkosten, huurkosten, kosten van water en overige kosten heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. Eiseres heeft de kosten niet nader onderbouwd door middel van specificaties en bescheiden. Eiseres heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat de door haar opgevoerde kosten redelijkerwijs nodig zijn voor de uitoefening van de werkzaamheden. Voor een hogere aftrek dan reeds is toegekend, is derhalve geen ruimte.
Project 1043 en FSV
27. Eiseres stelt dat zij door opname van haar persoonsgegevens in FSV en project 1043 ten onrechte is bestempeld als fraudeur en hierdoor is benadeeld. Verweerder heeft verklaard dat eiseres niet in de FSV is opgenomen omdat zij als fraudeur werd gezien, maar omdat zij relatief hoge kosten had bij het resultaat uit overige werkzaamheden. Ook heeft verweerder verklaard dat de uitworpreden van de aangifte is het opvoeren van hoge posten aan specifieke zorgkosten en aftrekbare kosten bij het resultaat uit overige werkzaamheden.
Daarnaast geldt dat FSV op 27 februari 2020 buiten werking is gesteld en dat onderhavige aangifte op 30 maart 2020 is gedaan. Bij de aangifte en aanslagen over het jaar 2019 heeft FSV dan ook geen rol meer gespeeld. Voor de rechtbank bestaat geen aanleiding te oordelen dat tijdens het onderzoek van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 door verweerder niet is gehandeld overeenkomstig hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht.
Dwangsom
28. In artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat hij in gebreke is. Op grond van het derde lid van dit artikel is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
29. Eiseres heeft verweerder op 22 november 2021 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Verweerder heeft vervolgens op 3 december 2021 de uitspraak op bezwaar betrekking hebbende op de aanslagen over het jaar 2019 aan eiseres doen toekomen. In de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de dwangsom, gedagtekend 24 februari 2022, heeft verweerder aan eiseres uit coulance een dwangsom van € 46 toegekend. Eiseres heeft aangevoerd recht te hebben op een hogere dwangsom van € 438. Eiseres komt tot dit bedrag omdat zij ook tegen andere aanslagen, van haar onderscheidenlijk haar echtgenoot, is opgekomen. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling, nu sprake is van een zodanige samenhang dat geen recht bestaat op een dwangsom voor elke zaak afzonderlijk. De rechtbank wijst het verzoek om een hogere dwangsom daarom ook af.
Vergoeding van immateriële schade
30. Eiseres heeft verzocht om toekenning van een schadevergoeding in verband met de duur van de behandeling van het geschil. De rechtbank zal derhalve beoordelen in hoeverre de redelijke termijn is overschreden. Hiervoor moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.[2] Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd.
31. De bezwaarschriften van eiseres tegen de aanslagen zijn door verweerder ontvangen op respectievelijk 21 juni 2021 en 14 januari 2022. Deze uitspraak is gedaan op 25 april 2023, zodat de periode tussen het indienen van het oudste bezwaarschrift en deze uitspraak nog geen twee jaar is. Hiermee is dus geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank wijst het verzoek van eiseres om een vergoeding van de immateriële schade daarom af.
(…)
[1] Vgl. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
[2] ECLI:NL:HR:2005:AO9006.”