Gerechtshof Den Haag, 21-02-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:316, BK-23/501
Gerechtshof Den Haag, 21-02-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:316, BK-23/501
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 21 februari 2024
- Datum publicatie
- 25 maart 2024
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2023:4288, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BK-23/501
- Relevante informatie
- Art. 5.2 Wet IB 2001, Art. 23 Bvdb 2001, Art. 24 Bvdb 2001, Art. 14 EVRM, Art. 1 EP EVRM
Inhoudsindicatie
Aanslag IB/PVV 2018. Box 3-heffing. Bij de berekening van de aftrek ter voorkoming dubbele belasting is de waarde van de woning terecht gesaldeerd met de lening. Het forfaitair berekende rendement is hoger dan het werkelijk door belanghebbende behaalde rendement. Het Hof verleent rechtsherstel door de aanslag te verminderen, uitgaande van het werkelijk door belanghebbende behaalde rendement.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/501
in het geding tussen:
(gemachtigde: P. van Tilburg)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 28 maart 2023, nummer SGR 22/3006.
Procesverloop
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 89.385 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 44.054 (de aanslag). Bij gelijktijdige beschikking is € 986 aan belastingrente in rekening gebracht (beschikking belastingrente).
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake van dit hoger beroep is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van 11 januari 2024. Partijen zijn verschenen. Ter zitting heeft belanghebbende een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende woont in Nederland en is gehuwd met [echtgenote] (de echtgenote).
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben op 4 april 2014 een ‘promesse de vente’ gesloten met betrekking tot de aanschaf van een vakantiewoning op het adres [adres] in [woonplaats] , Frankrijk (de woning) voor een prijs van € 1.700.000.
Op 28 mei 2014 hebben belanghebbende en zijn echtgenote een Société Civile Immobilière (SCI), een rechtsvorm naar Frans recht, opgericht.
Op 12 juni 2014 heeft [zwager] , de zwager van belanghebbende (de zwager), de [Nederlandse bank 1] verzocht om € 1.800.000 over te maken naar de bankrekening van een notaris in Frankrijk.
Op 13 juni 2014 heeft de SCI bij [Franse bank] een geldlening van € 1.700.000 afgesloten (de lening). De leningsovereenkomst vermeldt dat de lening is aangegaan ter financiering van de aankoop van de woning. De lening heeft een looptijd van een jaar en wordt daarna maximaal negen keer met een periode van een jaar verlengd, tenzij de SCI van verlenging afziet. De woning en de bewijzen van deelgerechtigdheid in de SCI dienen als onderpand voor de lening.
Bij brief van 16 juni 2014 informeert de zwager de [Nederlandse bank 1] dat de notaris in Frankrijk de betaling heeft geweigerd en de gelden zal terugstorten. In deze brief verzoekt de zwager de [Nederlandse bank 1] om, zodra het bedrag van € 1.800.000 is teruggestort, dit over te maken op een Nederlandse bankrekening van de echtgenote.
Op 16 juni 2014 is de woning voor € 1.700.000 gekocht door de SCI en vindt betaling van de koopsom plaats. [Franse bank] is als geldschieter partij bij de koopakte. In de koopakte verklaart de SCI dat de koopsom wordt voldaan uit de opbrengst van de lening van [Franse bank] . Naast de koopprijs is circa € 60.000 aan Franse belastingen betaald.
Op 17 juni 2014 heeft de echtgenote van de zwager in totaal € 1.800.000 (4x
€ 450.000) ontvangen op haar Nederlandse bankrekening bij de [Nederlandse bank 2] . Bij de overboeking staat vermeldt: “ivm overboeking notaris Frankrijk”.
Op 17 juni 2014 geeft de echtgenote opdracht aan de [Nederlandse bank 2] om een bedrag van € 1.760.000 van haar Nederlandse bankrekening over te maken naar een bankrekening bij [Franse bank] op naam van belanghebbende en de echtgenote (de beleggingsrekening). Op 18 juni 2014 wordt de bankrekening van de echtgenote voor dit bedrag gedebiteerd en de beleggingsrekening bij [Franse bank] gecrediteerd.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2018 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 89.385 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 44.054 (de aangifte). Belanghebbende heeft in zijn aangifte een grondslag sparen en beleggen van € 1.040.951 aangegeven (€ 45.436 bank- en spaartegoeden + € 1.699.054 aandelen en obligaties + € 1.760.000 onroerend goed (de woning) -/- € 2.403.539 aftrekbare schulden -/- € 60.000 heffingvrij vermogen). Verder heeft belanghebbende verzocht om voor de waarde van de woning van € 1.760.000 een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting te verlenen.
De Inspecteur heeft de aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 89.385 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 44.054 (box 3-inkomen). De Inspecteur heeft, in afwijking van het verzoek van belanghebbende, een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting van € 762 verleend, waarbij hij is uitgegaan van een bedrag van € 60.000 (€ 1.760.000 waarde woning -/- € 1.700.000 lening).
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser, de Inspecteur als verweerder en [Franse bank] als de Franse bank:
“Hoogte van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting
14. In artikel 23 van het Bvdb is bepaald dat vrijstelling wordt verleend over de waarde van de van toepassing zijnde bezittingen in het buitenland op 1 januari van het kalenderjaar (peildatum), verminderd met de waarde van de schulden in verband met die bezittingen, eveneens op de peildatum.
15. Op eiser, die zich beroept op een vermindering, rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat hij recht heeft op een hogere aftrek ter voorkoming van dubbele belasting dan door verweerder is verleend. Meer concreet rust op eiser in de onderhavige situatie de bewijslast om aannemelijk te maken dat de lening geen verband houdt met de woning, maar betrekking heeft op de beleggingsrekening. Gelet op het navolgende is eiser niet geslaagd in deze op hem rustende bewijslast.
16. Uit de tot de gedingstukken behorende Franse koopakte (als genoemd onder 6) en Franse leningsovereenkomst (als genoemd onder 5) volgt dat de SCI de lening bij de Franse bank is aangegaan met de woning als onderpand en dat de SCI de lening heeft gebruikt om de koopprijs van de woning te voldoen. Daarnaast staat vast dat de zwager € 1.800.000 aan de echtgenote heeft geschonken en dat van dit bedrag € 1.760.000, via de bankrekening echtgenote, is gestort op de beleggingsrekening (op naam van eiser en de echtgenote). De stelling van eiser dat de lening geen verband houdt met de woning, omdat de lening verband houdt met beleggingsrekening, kan de rechtbank reeds om deze reden niet volgen.
17. Eiser heeft aangevoerd dat voor de bepaling of de lening verband houdt met de woning rekening moet worden gehouden met het oogmerk (de intenties van eiser, de echtgenote en de zwager) dat aanwezig was ten tijde van de aankoop van de woning. Eiser heeft in dat kader aangevoerd dat het de bedoeling was dat de zwager de woning zou schenken aan eiser en de echtgenote. Het lukte echter niet om het aankoopbedrag van de woning direct van de zwager naar de notaris in Frankrijk over te maken. Om die reden is, onder tijdsdruk, de lening aangegaan. De lening zou echter aanvankelijk worden gebruikt voor het aangaan van een beleggingsportefeuille. Ter onderbouwing van de intenties heeft eiser onder meer verwezen naar de stukken van 12 juni 2014 (als genoemd onder 4) en 16 juni 2014 (als genoemd onder 7). De stelling van eiser dat de intentie van partijen relevant is, doet, wat hier verder ook van zij, geen afbreuk aan hetgeen is vermeld onder 16, namelijk de feitelijke vaststelling dat de SCI de lening is aangegaan en dat aankoop van de woning door de SCI met die lening is gefinancierd. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Rechtsherstel box 3
18. Eiser stelt subsidiair dat met betrekking tot het box 3-inkomen sprake is van een individuele en buitensporige last. Hij verzoekt om te worden meegenomen in het rechtsherstel. De Hoge Raad heeft in het (zogenoemde) kerstarrest [1] met ingang van 2017 ten aanzien van het box 3-inkomen rechtsherstel geboden door te bepalen dat alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken. De rechtbank dient in de onderhavige zaak rekening te houden met dit kerstarrest. De wijze waarop rekening wordt gehouden met het kerstarrest in de vorm van vermindering van de aanslag IB/PVV is neergelegd in de Wet rechtsherstel box 3. Dit leidt in het onderhavige geval niet tot een vermindering van de aanslag. Uit de door verweerder overgelegde en door eiser onweersproken berekening volgt namelijk dat het box 3-inkomen met toepassing van deze wet zou worden vastgesteld op € 103.054, terwijl het box 3-inkomen in de aanslag is vastgesteld op een bedrag van € 44.054.
19. Dit roept de vraag op of in afwijking van de Wet rechtsherstel box 3 aan eiser compensatie moet worden geboden. Voor de stelling dat sprake is van een individuele en buitensporige last, heeft eiser gewezen op de beleggingsrekening waarop in 2018 een verlies van 10,39% is gemaakt. Het enkele wijzen op het behalen van negatief rendement op deze beleggingsrekening, dat slechts een onderdeel is van het totale box 3-vermogen, is onvoldoende voor de conclusie dat het werkelijk behaalde rendement in 2018 op het volledige box 3-vermogen lager is dan het forfaitair vastgestelde rendement. Ook de stelling van eiser dat er een individuele en buitensporige last wordt gecreëerd, omdat de beleggingsrekening een groot deel van het box 3-vermogen beslaat en daarvoor geen voorkoming van dubbele belasting wordt verleend, heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt. Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het door hem in 2018 werkelijk behaalde rendement op zijn volledige box 3-vermogen lager was dan de door hem verschuldigde box 3-belasting, is niet aannemelijk geworden dat in het geval van eiser sprake is van een individuele en buitensporige last.
20. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
(…)
[1] Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.”