Home

Rechtbank Den Haag, 28-03-2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:4288, AWB - 22 _ 3006

Rechtbank Den Haag, 28-03-2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:4288, AWB - 22 _ 3006

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
28 maart 2023
Datum publicatie
11 april 2023
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2023:4288
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 22 _ 3006
Relevante informatie
Art. 23 Bvdb 2001, Art. 1 EP EVRM

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Box 3. Bij de berekening van de aftrek ter voorkoming dubbele belasting is terecht rekening gehouden met de lening. De lening houdt verband met de tweede woning in Frankrijk in de zin van artikel 23 van het Bdvb.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 22/3006

(gemachtigde: mr. B.W. Jorissen),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 maart 2022 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2023.

Namens eiser zijn drs. [A] en [B] verschenen, kantoorgenoten van de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [C] , mr. [D] en [E] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser woont in Nederland en is gehuwd met [F] (de echtgenote).

2. Eiser heeft op 2 april 2014 een (voorlopig) koopcontract getekend voor de aanschaf van een vakantiewoning op het adres [nummer] [adres] in [plaats] , Frankrijk (de woning) voor een aankoopprijs van € 1.700.000.

3. Op 28 mei 2014 hebben eiser en de echtgenote een [bedrijfsnaam] ( [bedrijfsnaam] ) opgericht.

4. Tot de gedingstukken behoort een stuk van 12 juni 2014 van [zwager] (de zwager) aan een Nederlandse bank (de Nederlandse bank) met het verzoek om € 1.800.000 over te maken aan een notaris in Frankrijk.

5. Op 13 juni 2014 heeft de [bedrijfsnaam] bij [bankinstelling] (de Franse bank) een geldlening van € 1.700.000 afgesloten (de lening) waarbij de woning als onderpand is aangewezen. De leningsovereenkomst vermeldt dat de lening is aangegaan ter financiering van de aankoop van de woning.

6. Op 16 juni 2014 is de woning voor € 1.700.000 gekocht door de [bedrijfsnaam] . In de koopakte is als geldschieter de Franse bank vermeld. Naast de koopprijs is circa € 60.000 aan Franse belastingen betaald.

7. Tot de gedingstukken behoort een stuk van 16 juni 2014 van de zwager aan de Nederlandse bank, waarin de zwager schrijft dat de notaris in Frankrijk de storting heeft geweigerd en waarin hij verzoekt om, zodra het geld weer is teruggestort, een bedrag van € 1.800.000 over te maken op een Nederlandse bankrekening van de echtgenote (de bankrekening echtgenote).

8. De echtgenote heeft op 17 juni 2014 een schenking van de zwager ontvangen van in totaal € 1.800.000 (4 x € 450.000) (de schenking) op de bankrekening echtgenote. Bij de overboekingen staat vermeld “ivm overboeking notaris Frankrijk”.

9. De echtgenote heeft op 18 juni 2014 een bedrag van € 1.760.000 van de bankrekening echtgenote overgemaakt naar een (privé) bankrekening van eiser en de echtgenote (de beleggingsrekening).

10. Eiser heeft voor het jaar 2018 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 89.385 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3-inkomen) van € 44.054 (de aangifte). Eiser heeft in zijn aangifte een grondslag sparen en beleggen van € 1.040.951 (€ 45.436 bank- en spaartegoeden + € 1.699.054 aandelen en obligaties + € 1.760.000 onroerend goed (de woning) -/- 2.403.539 aftrekbare schulden -/- € 60.000 heffingvrije vermogen) aangegeven. Verder heeft eiser verzocht om voor de waarde van de woning van € 1.760.000 een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting te verlenen.

11. Verweerder is afgeweken van de aangifte en heeft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 (de aanslag) opgelegd naar een belastbare inkomen uit werk en woning van € 89.385 en een box 3-inkomen van € 44.054. Verweerder heeft een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting van € 762 verleend. Voor deze voorkoming is verweerder uitgegaan van een bedrag van € 60.000 (€ 1.760.000 waarde woning -/- € 1.700.000 zijnde de lening).

Geschil 12. Primair is in geschil of verweerder bij de berekening van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting terecht rekening heeft gehouden met de lening van € 1.700.000.

Tussen partijen is niet in geschil dat de [bedrijfsnaam] voor de Nederlandse belastingheffing een transparant lichaam is en dat het vermogen van de [bedrijfsnaam] (in casu: de woning) aan eiser en zijn echtgenote moet worden toegerekend. Evenmin is in geschil dat voor de woning recht bestaat op aftrek ter voorkoming van dubbele belastingheffing. Het geschil beperkt zich daarom tot de vraag of bij de berekening van de hoogte van de aftrek ook rekening moet worden gehouden met de lening. Meer specifiek is de vraag die beantwoord moet worden of sprake is van een schuld die verband houdt met de woning, in de zin van artikel 23 van het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting (Bvdb).

Eiser stelt dat de lening geen verband houdt met de woning maar betrekking heeft op de beleggingsrekening, hetgeen een hogere aftrek ter voorkoming van dubbele belasting tot gevolg heeft. Verweerder is de mening toegedaan dat de lening verband houdt met de woning en dat de aanslag terecht en op het juiste bedrag is opgelegd.

13. Subsidiair is in geschil of het box 3-inkomen juist is vastgesteld. Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend en verweerder bevestigend.

Beoordeling van het geschil

Hoogte van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting

14. In artikel 23 van het Bvdb is bepaald dat vrijstelling wordt verleend over de waarde van de van toepassing zijnde bezittingen in het buitenland op 1 januari van het kalenderjaar (peildatum), verminderd met de waarde van de schulden in verband met die bezittingen, eveneens op de peildatum.

15. Op eiser, die zich beroept op een vermindering, rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat hij recht heeft op een hogere aftrek ter voorkoming van dubbele belasting dan door verweerder is verleend. Meer concreet rust op eiser in de onderhavige situatie de bewijslast om aannemelijk te maken dat de lening geen verband houdt met de woning, maar betrekking heeft op de beleggingsrekening. Gelet op het navolgende is eiser niet geslaagd in deze op hem rustende bewijslast.

16. Uit de tot de gedingstukken behorende Franse koopakte (als genoemd onder 6) en Franse leningsovereenkomst (als genoemd onder 5) volgt dat de [bedrijfsnaam] de lening bij de Franse bank is aangegaan met de woning als onderpand en dat de [bedrijfsnaam] de lening heeft gebruikt om de koopprijs van de woning te voldoen. Daarnaast staat vast dat de zwager € 1.800.000 aan de echtgenote heeft geschonken en dat van dit bedrag € 1.760.000, via de bankrekening echtgenote, is gestort op de beleggingsrekening (op naam van eiser en de echtgenote). De stelling van eiser dat de lening geen verband houdt met de woning, omdat de lening verband houdt met beleggingsrekening, kan de rechtbank reeds om deze reden niet volgen.

17. Eiser heeft aangevoerd dat voor de bepaling of de lening verband houdt met de woning rekening moet worden gehouden met het oogmerk (de intenties van eiser, de echtgenote en de zwager) dat aanwezig was ten tijde van de aankoop van de woning. Eiser heeft in dat kader aangevoerd dat het de bedoeling was dat de zwager de woning zou schenken aan eiser en de echtgenote. Het lukte echter niet om het aankoopbedrag van de woning direct van de zwager naar de notaris in Frankrijk over te maken. Om die reden is, onder tijdsdruk, de lening aangegaan. De lening zou echter aanvankelijk worden gebruikt voor het aangaan van een beleggingsportefeuille. Ter onderbouwing van de intenties heeft eiser onder meer verwezen naar de stukken van 12 juni 2014 (als genoemd onder 4) en 16 juni 2014 (als genoemd onder 7). De stelling van eiser dat de intentie van partijen relevant is, doet, wat hier verder ook van zij, geen afbreuk aan hetgeen is vermeld onder 16, namelijk de feitelijke vaststelling dat de [bedrijfsnaam] de lening is aangegaan en dat aankoop van de woning door de [bedrijfsnaam] met die lening is gefinancierd. Het beroep is in zoverre ongegrond.

Rechtsherstel box 3

18. Eiser stelt subsidiair dat met betrekking tot het box 3-inkomen sprake is van een individuele en buitensporige last. Hij verzoekt om te worden meegenomen in het rechtsherstel. De Hoge Raad heeft in het (zogenoemde) kerstarrest1 met ingang van 2017 ten aanzien van het box 3-inkomen rechtsherstel geboden door te bepalen dat alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken. De rechtbank dient in de onderhavige zaak rekening te houden met dit kerstarrest. De wijze waarop rekening wordt gehouden met het kerstarrest in de vorm van vermindering van de aanslag IB/PVV is neergelegd in de Wet rechtsherstel box 3. Dit leidt in het onderhavige geval niet tot een vermindering van de aanslag. Uit de door verweerder overgelegde en door eiser onweersproken berekening volgt namelijk dat het box 3-inkomen met toepassing van deze wet zou worden vastgesteld op € 103.054, terwijl het box 3-inkomen in de aanslag is vastgesteld op een bedrag van € 44.054.

19. Dit roept de vraag op of in afwijking van de Wet rechtsherstel box 3 aan eiser compensatie moet worden geboden. Voor de stelling dat sprake is van een individuele en buitensporige last, heeft eiser gewezen op de beleggingsrekening waarop in 2018 een verlies van 10,39% is gemaakt. Het enkele wijzen op het behalen van negatief rendement op deze beleggingsrekening, dat slechts een onderdeel is van het totale box 3-vermogen, is onvoldoende voor de conclusie dat het werkelijk behaalde rendement in 2018 op het volledige box 3-vermogen lager is dan het forfaitair vastgestelde rendement. Ook de stelling van eiser dat er een individuele en buitensporige last wordt gecreëerd, omdat de beleggingsrekening een groot deel van het box 3-vermogen beslaat en daarvoor geen voorkoming van dubbele belasting wordt verleend, heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt. Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het door hem in 2018 werkelijk behaalde rendement op zijn volledige box 3-vermogen lager was dan de door hem verschuldigde box 3-belasting, is niet aannemelijk geworden dat in het geval van eiser sprake is van een individuele en buitensporige last.

20. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Drok, voorzitter, en mr. M.E. Kiers en

mr. A.J.M. Arends, leden, in aanwezigheid van mr. M.B.K. Stroosnier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2023.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel