Home

Gerechtshof Den Haag, 25-04-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:736, nummer BK-22/1332

Gerechtshof Den Haag, 25-04-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:736, nummer BK-22/1332

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
25 april 2024
Datum publicatie
30 mei 2024
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2024:736
Zaaknummer
nummer BK-22/1332
Relevante informatie
Art. 9 BPM, Art. 10 BPM, Art. 8 Uitv.reg. BPM, Art. 110 WVEU

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag Bpm. Art. 9 Wet Bpm. Art. 10, leden 1, 2 en 8, Wet Bpm. Artikel 110 VWEU. CO2-uitstoot. NEDC-/WLTP-methode. Soortgelijk en identiek. Vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Bewijslast waardevermindering wegens schadeverleden.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-22/1332

in het geding tussen:

(gemachtigde: S.M. Bothof)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 24 november 2022, nummer SGR 21/3700.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 2.911 (de naheffingsaanslag).

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 181. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

” De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- verlaagt de naheffingsaanslag tot € 2.794;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.056;

- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 181 aan hem te vergoeden.”

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een pleitnota ingediend, ingekomen bij het Hof op 14 februari 2024.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 februari 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. De Inspecteur heeft ter zitting zijn incidenteel hoger beroep ingetrokken.

Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 3.320 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Mercedes-Benz E-Klasse 200 Business Solution (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 6 december 2018.

2.2.

In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [A B.V.] . Daarin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 62.884 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 26.000. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 10.000 in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 16.000.

2.3.

De Inspecteur heeft een bedrag van € 2.911 aan bpm nageheven. Daarbij heeft de Inspecteur zich gebaseerd op het rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 25 september 2020. Hierin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 59.629 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 28.952 (XRAY (Marge)). DRZ heeft geen schade in aanmerking genomen, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto eveneens is bepaald op € 28.952. De Inspecteur heeft voorts rekening gehouden met een leeftijdskorting van € 105.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“(…)

Onafhankelijkheid en deskundigheid hertaxateur DRZ

5. Eiser heeft aangevoerd dat de taxateur van DRZ geen erkend taxateur is en niet staat ingeschreven in enig erkend register, niet onafhankelijk en niet onpartijdig is en niet beschikt niet over de vereiste kwalificaties en professionele competenties. Verweerder had zich volgens eiser moeten wenden tot een onafhankelijk expert. Omdat hij dit heeft nagelaten heeft hij onzorgvuldig en met vooringenomenheid gehandeld. Eiser stelt dat verweerder aldus misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot naheffing.

6. Het staat verweerder vrij om een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 staat daar niet aan in de weg omdat dit betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. De rechtbank heeft, afgaande op de inhoud van het DRZ-rapport en de daarop gegeven toelichting, geen reden aan de deskundigheid of de onafhankelijkheid van de (her)taxateur te twijfelen. Eiser heeft zijn stelling dat sprake is van vooringenomenheid, schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en misbruik van bevoegdheden verder niet dan wel onvoldoende geconcretiseerd. Deze beroepsgrond faalt.

7. Wanneer de CO2-uitstoot van het te registreren motorvoertuig vaststaat, kan deze niet meer als variabele worden aangevoerd om eerder in Nederland geregistreerde motorvoertuigen met een lagere CO2-uitstoot als soortgelijk te beschouwen in de zin van artikel 110 VWEU.[1] Eiser heeft met wat hij heeft overgelegd en aangevoerd, tegenover de gemotiveerde weerspreking door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van voertuigen waarbij het enige verschil tussen de auto’s en de door hem aangedragen vergelijkingsvoertuigen de CO2-uitstoot is én dat dit het uitsluitende gevolg is van een verschil in meetmethode. Verweerder heeft in dit verband onder andere gewezen op verschillen in de opties, technische gegevens en de uitvoeringsversie van de auto. Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de CO2-uitstoot voor ingevoerde gebruikte voertuigen met een datum eerste toelating in 2018, op een andere wijze wordt vastgesteld dan voor binnenlandse auto’s met een datum eerste toelating in 2018. Dat wordt uitgegaan van de CO2-uitstoot van 163 gr/km zoals die voor de auto is vastgesteld en die verder niet in geschil is, is dan ook niet in strijd met het Unierecht.

Restantvoorraadregeling

8. Op grond van de restantvoorraadregeling mocht voor auto’s die zijn gefabriceerd vóór 1 juni 2018 en die op dat moment bij de importeur op voorraad stonden en al waren voorzien van een CO2-uitstoot op basis van de NEDC-methode, tot 1 september 2019 aangifte Bpm worden gedaan op basis van die reeds vastgestelde CO2-uitstoot. Voor bestaande modellen die na 1 juni 2018 werden geregistreerd, moest vanaf dat moment worden uitgegaan van de CO2-uitstoot volgens de WLTP-methode dan wel de terugrekening daarvan naar een NEDC-uitstoot. De auto kan naar het oordeel van de rechtbank alleen worden vergeleken met voertuigen die onder de restantvoorraadregeling vallen wanneer de auto ook zelf onder die regeling viel. Dat dit het geval is, is gesteld noch gebleken.

Vertrouwensbeginsel

9. De uitlatingen van de Staatssecretaris waarop eiser zich beroept, heeft de Staatssecretaris gedaan in zijn hoedanigheid van medewetgever en niet als uitvoerder van de - uiteindelijk tot stand gekomen – belastingwet. Zoals onder meer volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2007[2] kan eiser aan die uitlatingen dan ook geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen.

Historische nieuwprijs

10. Partijen verschillen van mening over de vraag van welke historische nieuwprijs moet worden uitgegaan bij de vaststelling van de afschrijving.

11. Volgens eiser is de historische nieuwprijs € 60.774. Eiser heeft dit bedrag berekend op basis van de tussen partijen niet in geschil zijnde netto-catalogusprijs van € 39.440, de omzetbelasting van € 8.283 en de bruto Bpm van € 13.051 op basis van een CO2-uitstoot van 163 gram per kilometer.

12. Anders dan verweerder bepleit, dient voor de voor de auto verschuldigde Bpm niet te worden uitgegaan van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van referentieauto’s, maar van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van de auto zelf.[3] Dat betekent dat eiser zich terecht op het standpunt stelt dat de historische nieuwprijs € 60.774 bedraagt.

13. Het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022[4] leidt niet tot een ander oordeel omdat dat arrest ziet op een juridisch en feitelijk andere situatie.

14. Eiser heeft ter zitting gesteld dat verweerder in de uitspraak op bezwaar is uitgegaan van een herrekende bruto Bpm van € 11.235 en dat op grond van het vertrouwensbeginsel van dat bedrag moet worden uitgegaan. De rechtbank stelt vast dat het bezwaar ongegrond is verklaard en dat reeds daarom geen sprake kan zijn van vertrouwen dat het bezwaar gegrond zou zijn. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om niet uit te gaan van een bruto bpm van € 13.051 die, zoals tussen partijen niet in geschil is, hoort bij een CO2-uitstoot van 163 gram per kilometer.

Schade

15. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op eiser.[5] Eiser dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat die schade meer bedraagt dan het bedrag dat DRZ heeft vastgesteld. Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. De daarin genoemde schade is echter slechts gedeeltelijk aangetroffen door DRZ en voor het overige door DRZ aangemerkt als normale gebruikssporen. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen over DRZ volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat dit enkel het gevolg is van de ondeskundigheid van de taxateur van DRZ en de door DRZ gevolgde handelwijze.

16. Eiser heeft verder aangevoerd dat binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade gebaseerd op innameprotocollen van diverse leasemaatschappijen en verhuurbedrijven en dat een of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto. Verweerder noch DRZ is echter gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. In de verwijzing naar dat beleid ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat DRZ te weinig schade in aanmerking heeft genomen.

17. Gelet op het voorgaande is eiser niet geslaagd in het van hem te vergen bewijs. Verweerder heeft dan ook terecht geen schade in aanmerking genomen.

Conclusie naheffingsaanslag

18. Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 60.774, een handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van € 28.952 en de niet ter discussie staande bruto Bpm van € 13.051, bedraagt de verschuldigde Bpm € 6.217. Aangezien eiser op aangifte reeds een bedrag van € 3.320 heeft voldaan en rekening houdend met de extra leeftijdskorting van € 103, is eiser per saldo nog een bedrag van € 2.794 aan Bpm verschuldigd. De naheffingsaanslag dient dan ook te worden verminderd tot € 2.794.

19. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond verklaard.

Proceskosten

20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.056 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).

(…)

Omschrijving geschil en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing