Gerechtshof Den Haag, 14-01-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:371, BK-23/1111
Gerechtshof Den Haag, 14-01-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:371, BK-23/1111
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 14 januari 2025
- Datum publicatie
- 26 maart 2025
- Annotator
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2019:3133, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK-23/1111
- Relevante informatie
- Art. 13d Wet Vpb 1969
Inhoudsindicatie
Verwijzingszaak (HR 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1335). Vennootschapsbelasting; liquidatieverliesregeling. Acquisitiekosten? Correctie op grond van art. 13d, lid 4, Wet Vpb 1969. Belanghebbende kan geen liquidatieverlies in aftrek brengen.
Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/1111
Uitspraak van 14 januari 2025
in het geding tussen:
[X] B.V. (thans genaamd [X-1] B.V.) te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: F.R. Herreveld)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) van 12 april 2019, nummer HAA 17/5035.
Procesverloop
1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbare winst en een belastbaar bedrag van € 4.175.610 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 237.725 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag en de beschikking belastingrente afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 333. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 519. Bij uitspraak van 23 februari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:650, heeft het Gerechtshof Amsterdam de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
1.5. Tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. De Hoge Raad heeft bij arrest van 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1335, BNB 2024/1 (het verwijzingsarrest) het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam vernietigd en het geding verwezen naar dit Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van zijn arrest.
1.6. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten naar aanleiding van het verwijzingsarrest, van welke gelegenheid zowel belanghebbende als de Inspecteur gebruik heeft gemaakt. De Inspecteur heeft op 13 juni 2024 een nader stuk ingediend. Belanghebbende heeft op 1 november 2024 een nader stuk, met bijlagen, ingediend.
1.7. De Inspecteur heeft voorafgaand aan de zitting, op 8 november 2024, een pleitnota ingediend.
1.8. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 12 november 2024. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. De Rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“1. Eiseres is een naar Nederlands recht opgerichte en alhier gevestigde vennootschap die deel uitmaakt van de [A-groep] .
2. Op 24 mei 2004 heeft eiseres van een derde 74 percent van de aandelen in [B Ltd.] verworven. Op diezelfde datum heeft [C Inc.] , zijnde de (middellijke) moedermaatschappij van eiseres, de overige 26 percent van de aandelen in [B Ltd.] verworven. De koopprijs van alle aandelen in [B Ltd.] beloopt £ 12.096.927 (omgerekend € 18.038.939). Van die totale koopprijs is 74 percent, derhalve £ 8.951.726 (omgerekend € 13.348.815), toe te rekenen aan de door eiseres verworven aandelen en de overige 26 percent, derhalve £ 3.145.201 (omgerekend € 4.690.124), aan de door [C Inc.] verworven aandelen.
3. [B Ltd.] houdt alle aandelen in [D Ltd.] . Laatstgenoemde houdt op haar beurt alle aandelen in [E Ltd.] , [... Ltd.] , [... Ltd.] en [... Ltd.] . [E Ltd.] houdt ten slotte alle aandelen in [... Ltd.] , [... Ltd.] en [... Ltd.] .
4. Over de zojuist vermelde koopprijs merkt eiseres in haar brief aan verweerder van 24 maart 2017 het volgende op:
“We understand that the purchase price paid for the [E-group] was based on a valuation of [E Ltd.]
(“ [E Ltd.] ”) only, as this was the only active entity in the structure. As you can derive from the internal due diligence report and purchase accounting report, [belanghebbende] ’s management only took the operating results of [E Ltd.] into consideration when the due diligence was performed.”
5. Op 29 november 2004 heeft [C Inc.] haar belang van 26 percent in [B Ltd.] als kapitaal ingebracht in eiseres. De waarde van dat belang bedroeg toen £ 157.410 (omgerekend € 234.537).
6. Op 1 januari 2005 heeft [E Ltd.] al haar bezittingen en schulden overgedragen aan [C1 Ltd.] , zijnde een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde dochtermaatschappij van eiseres. Op dezelfde datum heeft [B Ltd.] alle aandelen in [D Ltd.] overgedragen aan [C1 Ltd.] voor een bedrag van £ 11.862.363.
7. In de jaarrekening van [B Ltd.] over 2004 is het aandelenbelang in [D Ltd.] opgenomen voor een bedrag van £ 12.337.023 (per 30 september 2003) onderscheidenlijk £ 11.862.363 (per 31 december 2004). Het eigen vermogen van [B Ltd.] bedroeg op die data onderscheidenlijk £ 2.892.013 (30 september 2003) en £ 605.425 (31 december 2004).
8. [B Ltd.] is in 2012 geliquideerd. Ter zake van die liquidatie heeft eiseres een uitkering ontvangen van £ 861.568 (omgerekend € 1.031.447). Vanaf de verwerving van [B Ltd.] door eiseres heeft [B Ltd.] geen dividenden uitgekeerd.
9. Bij het doen van aangifte voor het onderhavige jaar heeft eiseres ter zake van de liquidatie van [B Ltd.] op de voet van artikel 13d van de Wet op de vennootschapsbelasting (tekst 2012; hierna: de Wet) een liquidatieverlies ten laste van de belastbare winst gebracht van € 17.536.821. Verweerder heeft dit verlies bij het vaststellen van de aanslag niet in aftrek toegelaten.”
2.2. Het Hof vult de hiervoor vermelde feiten als volgt aan.
2.3. Voor de in onderdeel 6 van de rechtbankuitspraak vermelde overdracht door [E Ltd.] van haar bezittingen en schulden aan [C1 Ltd.] , is door laatstgenoemde vennootschap een bedrag van GBP 10.352.000 betaald.
Het verwijzingsarrest
3. In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad, voor zover thans van belang, overwogen:
“2. Uitgangspunten in cassatie
2.1 Op 24 mei 2004 heeft belanghebbende 74 procent van de aandelen in [B Ltd.] (hierna: de tussenhoudster) verworven voor een koopprijs in Britse ponden (GBP 8.951.726), die omgerekend € 13.348.815 bedraagt. De middellijke moedermaatschappij van belanghebbende (hierna: de moedermaatschappij) heeft op diezelfde datum de overige 26 procent van de aandelen in de tussenhoudster verworven.
2.2 De tussenhoudster houdt alle aandelen in [D Ltd.] (hierna: de kleindochter). De kleindochter houdt op haar beurt alle aandelen in [E Ltd.] (hierna: de werkmaatschappij).
2.3 Op 29 november 2004 heeft de moedermaatschappij haar belang van 26 procent in de tussenhoudster als kapitaal ingebracht in belanghebbende. De waarde van dat belang op die datum is door belanghebbende gesteld op GBP 157.410, omgerekend € 234.537.
2.4 Op 1 januari 2005 heeft de werkmaatschappij al haar bezittingen en schulden tegen betaling van een bedrag van GBP 10.352.000 overgedragen aan een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde dochtermaatschappij van belanghebbende (hierna: de UK dochter). Op dezelfde datum heeft de tussenhoudster alle aandelen in de kleindochter overgedragen aan de UK dochter voor een bedrag van GBP 11.862.363.
2.5 In 2012 is de tussenhoudster geliquideerd. Ter zake van die liquidatie heeft belanghebbende een uitkering ontvangen van GBP 861.568, omgerekend € 1.031.447.
2.6 Belanghebbende berekent haar belastbare bedrag in euro’s.
(…)
3 De oordelen van het Hof
Voor het Hof is in geschil of de Inspecteur terecht heeft geweigerd het door belanghebbende aangegeven liquidatieverlies in aftrek toe te staan. Het geschil betreft onder meer de toepassing van de in artikel 13d, lid 4, van de Wet bedoelde correctie op het liquidatieverlies. Partijen verschillen in dat kader van mening over de vraag of, en zo ja tot welk bedrag sprake is geweest van een waardedaling van de deelneming van de tussenhoudster in de kleindochter sinds de verkrijging van de deelneming in de tussenhoudster door belanghebbende.
(…)
Belanghebbende heeft voor het Hof subsidiair betoogd dat artikel 13d, lid 4, van de Wet op grond van doel en strekking van die bepaling buiten toepassing moet blijven voor zover sprake is geweest van eigen verliezen van de tussenhoudster, waarmee belanghebbende het oog had op operationele resultaten in de periode van 2003 tot en met 2012. Het Hof heeft ook dit betoog verworpen.
Verder heeft belanghebbende in hoger beroep meer subsidiair de berekening van het liquidatieverlies door de Rechtbank, die uitkomt op nihil, bestreden met het argument dat de Rechtbank ten onrechte is uitgegaan van het voor de gehele deelneming bij aankoop op 24 mei 2004 opgeofferde bedrag. Belanghebbende betoogde dat de Rechtbank bij die berekening ten onrechte geen rekening ermee heeft gehouden dat de eerste verwerving van aandelen in de tussenhoudster op 24 mei 2004 door belanghebbende slechts 74 procent van die aandelen omvatte, en dat belanghebbende de overige 26 procent pas later heeft verworven, tegen een andere waarde. In haar hogerberoepschrift heeft belanghebbende een nadere berekening gemaakt van het liquidatieverlies dat volgens haar meer subsidiaire standpunt aftrekbaar is. Die berekening komt uit op een bedrag van GBP 2.519.700.
Het Hof heeft naar aanleiding hiervan geoordeeld dat het belanghebbende kan volgen waar zij stelt dat de Rechtbank bij haar berekening ten onrechte geen rekening ermee heeft gehouden dat belanghebbende eerst slechts 74 procent van de aandelen in de tussenhoudster heeft verworven en de overige 26 procent pas later, tegen een andere waarde. Het Hof kan belanghebbende ook volgen waar zij stelt dat zij een andere berekening voorstaat uitgaande van die 74 procent. Het Hof kan de berekening die belanghebbende in hoger beroep verdedigt, echter niet volgen, omdat belanghebbende het liquidatieverlies daarbij berekent door weliswaar 74 procent van het totale opgeofferde bedrag te nemen, maar daarbij alle andere aan de deelneming van de kleindochter in de werkmaatschappij gerelateerde waarden en het liquidatieverlies voor de volle 100 procent in aanmerking neemt. Wordt wel steeds doorgerekend met 74 procent, dan resteert er geen aftrekbaar verlies, net zo min als in de berekening van de Rechtbank, aldus het Hof.
4 Beoordeling van de middelen
(…)
Middel 4 richt zich tegen het hiervoor in 3.4.2 weergegeven oordeel van het Hof dat, indien steeds wordt doorgerekend met 74 procent, geen aftrekbaar liquidatieverlies resteert.
Het middel slaagt. Het Hof heeft geen inzicht gegeven in de wijze waarop het met 74 procent heeft doorgerekend. De Hoge Raad is als gevolg daarvan niet in staat te beoordelen of het Hof zijn berekening op een juiste rechtsopvatting heeft gebaseerd en of het op basis daarvan een correcte berekening heeft gemaakt. De bestreden uitspraak is daardoor ontoereikend gemotiveerd.
De middelen 2 en 3 bestrijden het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel van het Hof. De Hoge Raad heeft ook deze klachten beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, brengt mee dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor een nader onderzoek naar de vraag of belanghebbende een liquidatieverlies in aftrek kan brengen, en zo ja tot welk bedrag.
Met het oog op het geding na verwijzing merkt de Hoge Raad het volgende op.
De bewijslast dat en tot welk bedrag een liquidatieverlies in aanmerking kan worden genomen, rust op belanghebbende. Zij zal de omvang daarvan overtuigend moeten aantonen, aangezien een liquidatieverlies op grond van artikel 13d, lid 9, letter c, van de Wet alleen in aanmerking wordt genomen als de omvang daarvan is gebleken.[2]
Als basis voor de berekening van het liquidatieverlies dient op grond van artikel 13d, lid 2, van de Wet in dit geval te worden uitgegaan van het bedrag waarmee het door belanghebbende voor de deelneming in de tussenhoudster opgeofferde bedrag de hiervoor in 2.5 bedoelde liquidatie-uitkering overtreft. Het opgeofferde bedrag bestaat in dit geval uit de koopprijs die belanghebbende heeft betaald voor de verwerving van 74 procent van de aandelen in de tussenhoudster op 24 mei 2004, vermeerderd met de waarde in het economische verkeer van de resterende 26 procent van de aandelen in de tussenhoudster ten tijde van de inbreng daarvan als kapitaal in belanghebbende op 29 november 2004. Tot het opgeofferde bedrag behoren tevens acquisitiekosten die belanghebbende heeft gemaakt ter zake van de aankoop van 74 procent van de aandelen in de tussenhoudster. Op grond van hetgeen hiervoor in 4.5.2 is overwogen, ligt het op de weg van belanghebbende om de omvang van die kosten, die door de Inspecteur voor het Hof is betwist, overtuigend aan te tonen. Aangezien belanghebbende onweersproken heeft gesteld dat deze kosten zijn gemaakt in Britse ponden, zullen die kosten, voor zover de omvang daarvan overtuigend is aangetoond, in euro’s moeten worden omgerekend tegen de koers van het Britse pond op de datum van betaling.
Op het liquidatieverlies zoals dat is berekend op basis van artikel 13d, lid 2, van de Wet, moet in dit geval op grond van artikel 13d, lid 4, van de Wet een correctie worden toegepast ter grootte van de waardedaling van de deelneming van de tussenhoudster in de kleindochter in de periode die aanvangt bij de verkrijging door belanghebbende van de deelneming in de tussenhoudster, en die eindigt op het moment waarop de tussenhoudster haar deelneming in de kleindochter heeft vervreemd (1 januari 2005).
Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat in een geval waarin de belastingplichtige niet het volledige belang heeft in een deelneming die als tussenhoudster fungeert, bij de berekening van het verlies ter zake van de liquidatie van die tussenhoudster slechts naar evenredigheid rekening wordt gehouden met de in artikel 13d, lid 4, van de Wet bedoelde waardedaling van een deelneming van die tussenhoudster. Indien het als deelneming aan te merken belang van de belastingplichtige in de geliquideerde tussenhoudster in de loop van de tijd in omvang is gewijzigd, dient de bezitsperiode van de belastingplichtige te worden gesplitst in tijdvakken waarin zijn belang in die geliquideerde tussenhoudster procentueel gelijk is gebleven. De berekening naar evenredigheid dient dan voor elk van die tijdvakken afzonderlijk te worden gemaakt op basis van de in artikel 13d, lid 4, van de Wet bedoelde waardedaling die in dat tijdvak is ontstaan. Het gaat hier om de daling van de waarde in het economische verkeer van de deelneming van de geliquideerde tussenhoudster.[3]
In dit geval moet de correctie op basis van artikel 13d, lid 4, van de Wet daarom worden gesteld op (i) 74 procent van de daling van de waarde in het economische verkeer van alle aandelen in de kleindochter in de periode van 24 mei 2004 tot 29 november 2004, de periode waarin belanghebbende een belang van 74 procent had in de tussenhoudster, en (ii) 100 procent van de daling van de waarde in het economisch verkeer van alle aandelen in de kleindochter in de periode van 29 november 2004 tot 1 januari 2005, de periode waarin belanghebbende een belang van 100 procent had in de tussenhoudster tot aan het moment waarop de tussenhoudster haar belang in de kleindochter heeft vervreemd. Indien de waarde in het economische verkeer van de aandelen in de kleindochter op 24 mei 2004, 29 november 2004 en 1 januari 2005 is vastgesteld in Britse ponden, zal ieder van die waarden met het oog op deze berekening moeten worden omgerekend in euro’s naar de koers van het Britse pond op de desbetreffende datum.
(…)
[2] Kamerstukken II 1986/1987, 19968, nr. 3 p. 5. Vgl. ook HR 26 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2766, rechtsoverweging 3.3.
[3] Zie HR 28 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:1791, rechtsoverweging 2.4.8.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen na verwijzing
Na verwijzing is in geschil of belanghebbende op grond van artikel 13d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb; tekst 2012) een liquidatieverlies in aftrek kan brengen in verband met de liquidatie van haar dochtervennootschap [B Ltd.] , en zo ja, tot welk bedrag.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, en vermindering van de aanslag tot nihil, met dienovereenkomstige vermindering van het bedrag van de belastingrente, alsmede tot vaststelling van het verlies van het jaar 2012 op € 1.339.624 (te weten: de belastbare winst volgens de aanslag (€ 4.175.610) minus het liquidatieverlies zoals berekend in de bijlage bij haar pleitnota (€ 5.515.234)).
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep na verwijzing
Vooraf (1): bewijslast
De bewijslast dat en tot welk bedrag een liquidatieverlies in aanmerking kan worden genomen, rust op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van het liquidatieverlies overtuigend aan te tonen (artikel 13d, lid 9, letter c, Wet Vpb). Dit geldt voor alle elementen van de omvang van het liquidatieverlies.
De Inspecteur heeft (i) de (omvang van de) acquisitiekosten en (ii) de door belanghebbende voorgestane uitwerking van de tussenhoudsterbepaling (artikel 13d, lid 4, Wet Vpb) gemotiveerd betwist. Dit betekent naar het oordeel van het Hof dat belanghebbende van de feitelijke componenten van beide elementen het overtuigende (volledige) bewijs moet leveren. Hierbij is niet vereist dat op basis van de door haar ingebrachte bewijsmiddelen een als onweerlegbaar juist aan te merken gevolgtrekking mogelijk moet zijn (zie HR 5 september 1979, ECLI:NL:HR:1979:AX2723, BNB 1979/265). Wel dient belanghebbende het Hof de overtuiging bij te brengen dat het is zoals zij stelt.
Vooraf (2): te hanteren wisselkoersen
Ter zitting van het Hof hebben partijen eenstemmig verklaard dat het Hof kan uitgaan van de volgende wisselkoersen:
- -
-
24 mei 2004: GBP 1 = € 1,4912
- -
-
29 november 2004: GBP 1 = € 1,4265
- -
-
1 januari 2005: GBP 1 = € 1,4186
Omvang van het opgeofferde bedrag; de acquisitiekosten
Gelet op r.o. 4.5.3, eerste volzin, van het verwijzingsarrest dient op grond van artikel 13d, lid 2, Wet Vpb als basis voor de berekening van het liquidatieverlies te worden uitgegaan van het bedrag waarmee het door belanghebbende voor de deelneming in [B Ltd.] opgeofferde bedrag de liquidatie-uitkering van omgerekend € 1.031.447 overtreft.
In het onderhavige geval bestaat het opgeofferde bedrag in de eerste plaats uit de koopprijs die belanghebbende heeft betaald voor de verwerving van 74% van de aandelen in [B Ltd.] op 24 mei 2004 (GBP 8.951.726, omgerekend € 13.348.815), vermeerderd met de waarde in het economische verkeer van de resterende 26% van de aandelen in de tussenhoudster ten tijde van de inbreng daarvan als kapitaal in belanghebbende op 29 november 2004, door belanghebbende gesteld op GBP 157.410, omgerekend € 224.545. Dat deze bedragen (in totaal € 13.573.360) tot het opgeofferde bedrag behoren, is tussen partijen niet in geschil.
Tot het opgeofferde bedrag behoren gelet op r.o. 4.5.3 van het verwijzingsarrest tevens acquisitiekosten die belanghebbende heeft gemaakt ter zake van de aankoop van 74% van de aandelen in [B Ltd.] . Voor zover de omvang van die kosten overtuigend is aangetoond, moeten die kosten in euro’s worden omgerekend tegen de koers van het Britse pond op de datum van betaling. Belanghebbende heeft na verwijzing gesteld dat deze kosten GBP 806.504, omgerekend € 1.202.336, bedragen (koers GBP 1 = € 1,4908). Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende (de omvang van) die kosten niet doen blijken. Hij voert aan dat ondanks herhaalde vragen daarover, belanghebbende geen bewijsstukken (specificaties of facturen) heeft overgelegd.
Het Hof oordeelt hierover als volgt. Het ligt op de weg van belanghebbende om (de omvang van) de acquisitiekosten overtuigend aan te tonen. Volgens belanghebbende staat buiten redelijke twijfel dat de acquisitiekosten daadwerkelijk zijn gemaakt tot het door haar gestelde bedrag. Zij verwijst hiervoor naar een door de accountant gecontroleerde jaarrekening van [B Ltd.] , waarbij een goedkeurende verklaring is afgegeven. Ter zitting van het Hof is evenwel geconstateerd dat de betreffende jaarrekening niet tot de gedingstukken behoort. Belanghebbende heeft aangeboden de jaarrekening alsnog in het geding te brengen (bewijsaanbod). Tijdens het onderzoek op de zitting heeft het Hof als voorlopig oordeel uitgesproken dat aan dit bewijsaanbod voorbij wordt gegaan. Het Hof blijft bij dit voorlopige oordeel en neemt daarbij het volgende in aanmerking.
Bij de beslissing of een partij de gelegenheid moet krijgen bewijsstukken alsnog over te leggen, moet – binnen het kader van een goede procesorde – een afweging worden gemaakt tussen enerzijds het belang bij het overleggen van die stukken en de redenen waarom hij dit niet in een eerdere fase van de procedure voor de feitenrechter heeft gedaan, en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang (zie HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0821, BNB 2006/204, en HR 15 april 2011 ECLI:NL:HR:2011:BN6350, BNB 2011/207). Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende voldoende gelegenheid gehad de betreffende jaarrekening in te brengen. De omvang van de acquisitiekosten maakt al sinds de bezwaarfase onderdeel uit van het geschil. Belanghebbende, op wie in dezen de bewijslast rust, heeft ter zitting geen afdoende verklaring gegeven waarom het betreffende stuk niet eerder is overgelegd. Dat belanghebbende, zoals zij ter zitting heeft verklaard, in de veronderstelling verkeerde dat het stuk tot het procesdossier behoorde, komt voor haar risico.
Daarbij komt dat zelfs indien wordt aangenomen dat het door belanghebbende gestelde bedrag van GBP 806.504 is opgenomen in een jaarrekening van [B Ltd.] die door de accountant is gecontroleerd, zij niet slaagt in op de op haar rustende bewijslast. De commerciële verwerking van die kosten – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – werpt immers onvoldoende licht op de aard van die kosten en op de omvang van die kosten op basis van de fiscale grondslagen. Bovendien is onduidelijk gebleven op welke datum de door haar gestelde kosten zijn betaald, zodat evenmin overtuigend is aangetoond dat de acquisitiekosten omgerekend € 1.202.336 bedragen. Belanghebbende heeft gelet op het voorgaande niet overtuigend aangetoond dit bedrag aan acquisitiekosten te hebben gemaakt.
Het liquidatieverlies zoals dat is berekend op basis van artikel 13d, lid 2, Wet Vpb bedraagt, gelet op het voorgaande, € 12.541.913 (te weten: het voor [B Ltd.] opgeofferde bedrag (€ 13.573.360) minus de liquidatie-uitkering (€ 1.031.447)).
De correctie op basis van artikel 13d, lid 4, Wet Vpb
Voor zover belanghebbende heeft betoogd dat de eigen verliezen van [B Ltd.] op grond van (de strekking van) artikel 13d, lid 4, Wet Vpb niet kunnen leiden tot een vermindering van het liquidatieverlies, verwerpt het Hof dat betoog. Uit het verwijzingsarrest volgt dat de eigen verliezen van [B Ltd.] geen rol spelen bij de berekening van de correctie op basis van artikel 13d, lid 4, Wet Vpb (zie r.o. 4.3 van het verwijzingsarrest, waarin de Hoge Raad de klachten van belanghebbende tegen het oordeel van het Gerechtshof Amsterdam over de eigen verliezen van [B Ltd.] met toepassing van artikel 81 RO heeft verworpen, alsmede r.o. 4.5.6 van het verwijzingsarrest, waarin de Hoge Raad heeft uiteengezet op welke wijze in dit geval de correctie op basis van artikel 13, lid 4, Wet Vpb moet worden gesteld). Belanghebbende heeft in haar berekening van het liquidatieverlies het eigen verlies van [B Ltd.] (volgens haar bestaande uit operationele resultaten en financieringslasten) in mindering gebracht op de waardevermindering van de deelneming in [D Ltd.] . Deze benadering is, gelet op het voorgaande, onjuist.
Gelet op r.o. 4.5.5 en 4.5.6 van het verwijzingsarrest dient op het liquidatieverlies (€ 12.541.913; zie 5.10) op grond van artikel 13d, lid 4, Wet Vpb een correctie te worden toegepast ter grootte van de daling van de waarde in het economische verkeer van de deelneming ( [D Ltd.] ) van de geliquideerde tussenhoudster ( [B Ltd.] ), waarbij moet worden uitgegaan van twee tijdvakken:
- -
-
i) de periode 24 mei 2004 tot en met 29 november 2004: slechts 74% van de waardedaling komt in mindering op het liquidatieverlies;
- -
-
ii) de periode 29 november 2004 tot en met 1 januari 2005: 100% van de waardedaling komt in mindering op het liquidatieverlies.
Voor de toepassing van artikel 13d, lid 4, Wet Vpb is derhalve de waardedaling van [D Ltd.] van belang. Hiervoor dient de waarde in het economische verkeer van [D Ltd.] op de relevante data (24 mei 2004, 29 november 2004 en 1 januari 2005) te worden vastgesteld.
Tussen partijen is niet in geschil dat de koopprijs die op 24 mei 2004 door de [A-groep] voor alle aandelen in [B Ltd.] is betaald (GBP 12.096.927) enkel is gebaseerd op de waarde van de onderneming van [E Ltd.] , een deelneming van [D Ltd.] . De voor de aandelen in [B Ltd.] betaalde meerwaarde moet daarom geheel worden toegerekend aan de aandelen in [D Ltd.] . Gelet hierop moet de waarde in het economische verkeer op 24 mei 2004 van [D Ltd.] worden gesteld op de boekwaarde van de aandelen in [D Ltd.] (GBP 12.337.023; de hoogte van dit bedrag is tussen partijen niet in geschil) vermeerderd met de hiervoor bedoelde meerwaarde (te weten: de kostprijs van de aandelen [B Ltd.] (GBP 12.096.927) minus het eigen vermogen van [B Ltd.] op 24 mei 2004). Belanghebbende heeft, ook na verwijzing, alleen de jaarstukken van het (lange) boekjaar 1 oktober 2003 tot en met 31 december 2004 van [B Ltd.] overgelegd met daarin de balansen per 30 september 2003 en 31 december 2004. Zij heeft daarmee het eigen vermogen van [B Ltd.] op 24 mei 2004 – dat ergens tussen GBP 2.892.013 (30 september 2003) en GBP 605.425 (31 december 2004) ligt – alsmede de waarde in het economische verkeer van [D Ltd.] op de relevante data niet inzichtelijk gemaakt, laat staan overtuigend aangetoond. Haar stelling dat voor de waarde in het economische verkeer van de aandelen in [D Ltd.] op 24 mei 2004 moet worden uitgegaan van het eigen vermogen van [B Ltd.] op 30 september 2003, verwerpt het Hof omdat 30 september 2003 te ver verwijderd ligt van 24 mei 2004 en belanghebbende met hetgeen zij dienaangaande heeft aangevoerd niet overtuigend heeft aangetoond dat de omvang van het eigen vermogen al die tijd onveranderd zou zijn gebleven. Reeds gelet op het voorgaande is belanghebbende niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast de omvang van het liquidatieverlies te doen blijken en heeft zij op grond daarvan geen recht op aftrek van een liquidatieverlies.
Deze slotsom luidt niet anders als het Hof uitgaat van de door de Inspecteur in zijn pleitnota gemaakte berekening, waarbij het Hof op de betreffende data uitgaat van de tussen partijen ter zitting van het Hof overeengekomen wisselkoersen (zie 5.3). Die berekening hanteert – nu belanghebbende het tegendeel niet heeft doen blijken – een eigen vermogen van [B Ltd.] op 24 mei 2004 van GBP 605.425. Daarvan uitgaande overtreft de correctie van 13d, lid 4, Wet Vpb het liquidatieverlies zoals vermeld onder 5.10, zodat geen aftrekbaar liquidatieverlies resteert. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat beide partijen ervan uitgaan dat het belang in [D Ltd.] niet meer in waarde is gedaald tussen 29 november 2004 en 1 januari 2005 (behoudens eventuele valutaresultaten). Deze berekening is als volgt (eigen vermogen [B Ltd.] op 24 mei 2004: GBP 605.425):
opgeofferd bedrag
koopprijs 24-5-2004 GBP 8.951.726 € 13.348.815 GBP 1 = € 1,4912
kapitaalstorting 29-11-2004 GBP 157.410 € 224.545 GBP 1 = € 1,4265
acquisitiekosten GBP 0 € 0
totaal GBP 9.109.136 € 13.573.360
liquidatie-uitkering GBP 861.568 € 1.031.447
liquidatieverlies GBP 8.247.568 € 12.541.913
correctie 13d(4)
(i) 24-5-2004 tot 29-11-2004
kostprijs [B Ltd.] GBP 12.096.927 € 18.038.938 GBP 1 = € 1,4912
boekwaarde [D Ltd.] GBP 12.337.023 € 18.396.969 GBP 1 = € 1,4912
EV [B Ltd.] - GBP 605.425 - € 902.810 GBP 1 = € 1,4912
totaal GBP 23.828.525 € 35.533.096
74% GBP 17.633.109 € 26.294.491
waarde [D Ltd.] 29-11-2004 GBP 11.862.363 € 16.921.661 GBP 1 = € 1,4265
74% GBP 8.778.149 € 12.522.029
waardedaling GBP 8.854.960 € 13.772.462
(ii) 29-11-2004 tot 1-1-2005
overdracht [D Ltd.] GBP 11.862.363 € 16.827.948 GBP 1 = € 1,4186
waardedaling GBP 0 € 93.713
waardedaling (totaal) GBP 8.854.960 € 13.866.175
aftrekbaar liquidatieverlies -GBP 607.392 -€ 1.324.262
Het Hof merkt nog op dat ook belanghebbende diverse berekeningen van het liquidatieverlies heeft overgelegd (een berekening bij de schriftelijke uitlating naar aanleiding van het verwijzingsarrest, vier berekeningen bij het nader stuk van 1 november 2024 en een berekening bij haar pleitnota), maar dat voor al die berekeningen geldt dat deze, naast de hiervoor genoemde onjuiste uitgangspunten met betrekking tot de eigen verliezen van [B Ltd.] (zie 5.11) en de omvang van het eigen vermogen van [B Ltd.] (zie 5.14 en 5.15), steunen op het uitgangspunt dat het liquidatieverlies (pro rata) moet worden berekend voor het 74%-belang en het 26%-belang in [B Ltd.] . Dit uitgangspunt is naar het oordeel van het Hof ook onjuist. Hieraan doet niet af dat belanghebbende ter zitting van het Hof heeft verklaard dat de twee berekeningen moeten worden gesaldeerd. Uit r.o. 4.5.5 en 4.5.6 van het verwijzingsarrest volgt immers dat voor de toepassing van artikel 13d, lid 4, Wet Vpb moet worden uitgegaan van twee tijdvakken met betrekking tot de waardedaling van de deelneming in [D Ltd.] (zie 5.12). De door belanghebbende voorgestane berekeningsmethodiek kan ook om die reden niet worden gevolgd.
Zelfs als het Hof – in het voordeel van belanghebbende – uitgaat van een pro rata berekening van het eigen vermogen van [B Ltd.] op 24 mei 2004, veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat het eigen vermogen vanaf 30 september 2003 gelijkmatig is afgenomen met een bedrag van in totaal GBP 1.272.116, resteert evenmin een aftrekbaar liquidatieverlies. Deze berekening is als volgt (eigen vermogen [B Ltd.] op 24 mei 2004: GBP 1.619.897):1
opgeofferd bedrag
koopprijs 24-5-2004 GBP 8.951.726 € 13.348.815 GBP 1 = € 1,4912
kapitaalstorting 29-11-2004 GBP 157.410 € 224.545 GBP 1 = € 1,4265
acquisitiekosten GBP 0 € 0
totaal GBP 9.109.136 € 13.573.360
liquidatie-uitkering GBP 861.568 € 1.031.447
liquidatieverlies GBP 8.247.568 € 12.541.913
correctie 13d(4)
(i) 24-5-2004 tot 29-11-2004
kostprijs [B Ltd.] GBP 12.096.927 € 18.038.938 GBP 1 = € 1,4912
boekwaarde [D Ltd.] GBP 12.337.023 € 18.396.969 GBP 1 = € 1,4912
EV [B Ltd.] -GBP 1.619.897 - € 2.415.591 GBP 1 = € 1,4912
totaal GBP 22.814.053 € 34.020.316
74% GBP 16.882.399 € 25.175.034
waarde [D Ltd.] 29-11-2004 GBP 11.862.363 € 16.921.661 GBP 1 = € 1,4265
74% GBP 8.778.149 € 12.522.029
waardedaling GBP 8.104.250 € 12.653.005
(ii) 29-11-2004 tot 1-1-2005
overdracht [D Ltd.] GBP 11.862.363 € 16.827.948 GBP 1 = € 1,4186
waardedaling GBP 0 € 93.713
waardedaling (totaal) GBP 8.104.250 € 12.746.717
aftrekbaar liquidatieverlies GBP 143.318 - € 204.804
Slotsom
Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.
Proceskosten
6. Het Hof ziet geen aanleiding voor toekenning van een proceskostenvergoeding.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door R.A. Bosman, M.J.M. van der Weijden en S.E. Postema, in tegenwoordigheid van de griffier A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 14 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.