Home

Gerechtshof Leeuwarden, 09-03-2007, BA0595, BK 960/04 OZB

Gerechtshof Leeuwarden, 09-03-2007, BA0595, BK 960/04 OZB

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
9 maart 2007
Datum publicatie
14 maart 2007
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2007:BA0595
Formele relaties
Zaaknummer
BK 960/04 OZB

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of de onderhavige aanslagen terecht zijn opgelegd.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK

Kenmerk: Nr. 960/04 9 maart 2007

Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X thans te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de algemeen directeur van de Dienst Informatie en Administratie van de gemeente Groningen (hierna: de directeur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 2002 met het aanslagnummer 0000000000 en de aanslag in de onroerende-zaakbelastingen en afvalstoffenheffing voor het jaar 2003 met het aanslagnummer 0000000001.

1. Ontstaan en loop van het geding

Aan belanghebbende zijn met dagtekening 31 augustus 2004 voor het jaar 2002 een aanslag in de onroerende-zaakbelastingen ten bedrage van € 58,95 en voor het jaar 2003 een aanslag in de onroerende-zaakbelastingen ten bedrage van € 68,45 en in de afvalstoffenheffing ten bedrage van € 176,13 opgelegd.

Op het tijdig ingediende bezwaarschrift tegen deze drie aanslagen heeft de directeur bij uitspraak d.d. 16 september 2004 de opgelegde aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen gehandhaafd. Ter zake van de aanslag afvalstoffenheffing heeft hij geen beslissing genomen.

Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift dat op 27 oktober 2004 ter griffie van het hof is ingekomen. De bij dit beroepschrift behorende bijlagen zijn op dezelfde datum per telefax ontvangen.

De directeur heeft op 21 januari 2005 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.

Op 3 februari 2005 is een brief van belanghebbende ter griffie van het hof ingekomen. De toestemming tot het indienen van dit als conclusie van repliek aangemerkt schrijven is door de voorzitter ambtshalve verleend. Aan de directeur werd hiervan een afschrift verzonden. De directeur heeft vervolgens op 1 april 2005 een conclusie van dupliek ( met bijlagen) ingediend. Daarna is een brief d.d. 18 april 2005 (met bijlagen) van belanghebbende binnengekomen. De griffier van het hof heeft op 20 april 2005 een afschrift van deze brief aan de directeur gestuurd en hierbij aangegeven dat hij op deze brief ter zitting inhoudelijk kan reageren.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 20 november 2006, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, de heer A, en namens de directeur de heer B.

Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. De feiten.

Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen het volgende vast.

2.1 Belanghebbende, geboren op .. november 19.., heeft in de stad L gestudeerd. Blijkens de gemeentelijke basis-administratie van de gemeente Groningen (hierna: de GBA) stond zij, voor zover thans van belang, in de periode van 1 januari 2002 tot 24 september 2003 ingeschreven op het adres a-straat te L (hierna: de onroerende zaak).

2.2 De onroerende zaak betreft een bovenwoning met drie kamers. De bovenwoning werd in de van belang zijnde periode door drie studentes bewoond. De verhuurster, die aanvankelijk de aangeslagen in de onroerende-zaakbelastingen voor de jaren 2002 en 2003 had ontvangen, heeft in haar bezwaar tegen deze aanslagen aangegeven dat zij de onroerende zaak in zijn geheel verhuurt en dat zij geen afzonderlijke huurcontracten met de bewoonsters heeft afgesloten. Op grond van deze informatie heeft de directeur het bezwaar van de verhuurster gegrond verklaard en heeft hij - nadat hij vervolgens eerst de (ex-)bewoonster C als langst ingeschrevene bij de GBA in de heffing had betrokken - de onderhavige aanslagen in de onroerende-zaak-belastingen aan de belanghebbende opgelegd daar zij het langst ingeschreven zou hebben gestaan op het adres van de onroerende zaak.

2.3 De totale huursom voor de onroerende zaak werd steeds in een keer aan de verhuurster betaald van een bankrekening ten name van bewoonster D. Voorafgaande hieraan stortten de bewoonsters ieder de door hen verschuldigde huur op voormelde bankrekening. Voor ieder van de bewoonsters betrof dat een ander bedrag.

2.4 In september 2003 is belanghebbende verhuisd.

2.5 Aan belanghebbende zijn de onder 1 vermelde drie aanslagen opgelegd. Belanghebbende heeft tegen deze aanslagen bezwaar aangetekend. In de bestreden uitspraak van 16 september 2004 zijn de aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen voor de jaren 2002 en 2003 ongegrond geoordeeld. Met instemming van beide partijen dient deze uitspraak op bezwaar mede gezien te worden als een afwijzende uitspraak op het bezwaar tegen de afvalstoffenheffing voor het jaar 2003. Tegen deze uitspraak richt zich het beroep.

3. Het geschil en de standpunten van partijen.

3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de onderhavige aanslagen terecht zijn opgelegd.

3.2 Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. Ter toelichting op dit standpunt voert belanghebbende aan dat de onroerende zaak een studentenhuis betrof waarin zij op basis van een mondelinge huurovereenkomst met de verhuurster slechts één kamer huurde. De gemeenschappelijke ruimten in de onroerende zaak, de keuken, het toilet en de douche, werden naast belanghebbende, door nog twee andere huursters gebruikt. Voor iedere bewoonster van de onroerende zaak werd met de verhuurster afzonderlijk een kamerhuur afgesproken, welke jaarlijks werd verhoogd. Een gezamenlijk huurcontract heeft belanghebbende nimmer ondertekend. Tevens wijst de belanghebbende erop dat verhaal van de verschuldigde belasting op de medebewoonsters praktisch onmogelijk is en dat mevrouw C, aan wie de aanslagen aanvankelijk waren opgelegd, in januari 2002 nog steeds woonachtig was op het adres van de onroerende zaak.

3.3 De directeur stelt dat de aanslagen voor het jaar 2003 terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Ter onderbouwing van dit standpunt voert de directeur aan hetgeen onder 2.2 over het huurcontract staat vermeld. Omdat belanghebbende op 1 januari 2003 blijkens de GBA het langst op het adres van de onroerende zaak als bewoonster stond ingeschreven, zijn de aanslagen over het jaar 2003 naar de mening van de directeur terecht aan haar opgelegd. Voor het jaar 2002 heeft hij zich ter zitting nader op het standpunt gesteld dat hij het aannemelijk acht dat mevrouw C op 1 januari 2002 nog feitelijk gebruikster was van de onroerende zaak, zodat de aanslag in de onroerende zaakbelastingen voor het jaar 2002 kan vervallen.

3.4 Voor een meer uitvoerige motivering van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken. Ter zitting hebben partijen hun standpunten gehandhaafd.

4. De overwegingen omtrent het geschil.

De onroerende-zaakbelastingen

4.1 De onderwerpelijke aanslag voor het jaar 2003 is opgelegd op grond van de Verordening onroerende-zaakbelastingen van de gemeente Groningen (hierna: de Verordening), zoals deze voor het onderhavige jaar gold.

4.2 Gelet op artikel 1, lid 1, onderdeel a, van de Verordening, wordt onder de naam 'onroerende-zaakbelastingen' ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken een gebruikersbelasting geheven van degene die bij het begin van het kalenderjaar een onroerende zaak al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt.

4.3 Uit artikel 1, lid 2, onderdeel a, van de Verordening volgt dat bij de gebruikersbelasting gebruik door de leden van een huishouden aangemerkt wordt als gebruik door een door de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar aan te wijzen lid van dat huishouden.

Onderdeel b van voormeld artikellid bepaalt dat gebruik door degene aan wie een deel van een onroerende zaak in gebruik is gegeven, aangemerkt wordt als gebruik door degene die dat deel in gebruik heeft gegeven.

4.4 De directeur heeft de onderhavige aanslag aan belangheb-bende opgelegd op grond van het bepaalde in artikel 1, lid 2, onderdeel a, van de Verordening. Belanghebbende weerspreekt dat sprake is geweest van een huishouden en stelt dat sprake is geweest van een situatie als omschreven in onderdeel b van voormeld artikellid, te weten kamerverhuur.

4.5 Gelet op de omstandigheid dat de op naam van de drie bewoonsters gestelde huurovereenkomst, welke tot de gedingstukken behoort en ziet op de periode van 1 juni 2003 tot en met 31 augustus 2006, nimmer door belanghebbende is ondertekend en de omstandigheid dat het hof geloof hecht aan belanghebbendes verklaring dat zij slechts een kamer huurt (met gemeenschappelijk gebruik van keuken, toilet en douche) waarvoor mondeling een overeenkomst is gesloten en dat de bewoonsters - naar mede blijkt uit de door belanghebbende overgelegde bescheiden - ieder een andere huur betalen, is het hof van oordeel dat aannemelijk is dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1, lid 2, onderdeel b, van de Verordening (kamerverhuur). Het bestaan van een gezamenlijke huishouding tussen de bewoonsters, studentes, is niet aannemelijk geworden.

4.6 Het vorenoverwogene en het onder 3.3 vermelde betekent dat belanghebbende ten onrechte is aangeslagen in de onroerende-zaakbelastingen voor de jaren 2002 en 2003.

De afvalstoffenheffing

4.7 De onderwerpelijke aanslag afvalstoffenheffing voor het jaar 2003 is opgelegd op grond van de Verordening reinigings-heffingen van de gemeente Groningen (hierna: de Verordening reinigingsheffingen), zoals deze voor het onderhavige jaar gold.

4.8 Op grond van artikel 2, lid 1, van vorenbedoelde verordening wordt onder de naam 'afvalstoffenheffing' een directe belasting geheven als bedoeld in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat de belasting wordt geheven ter zake van het feitelijk gebruik van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.

4.9 Niet in geschil is dat ten aanzien van de onroerende zaak ingevolge de artikelen 10.21`en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijk afvalstoffen geldt en dat deze plicht ook wordt nagekomen door de gemeente.

4.10 Artikel 3, lid 1, van de Verordening reinigingsheffingen bepaalt vervolgens dat de belasting wordt geheven van degene die in de gemeente feitelijk gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt. Blijkens het tweede lid van dit artikel wordt als gebruiker aangemerkt ten eerste degene die naar omstandigheden beoordeeld al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht feitelijk gebruik maakt van het perceel en ten tweede, ingeval een gedeelte van een perceel ten gebruike is afgestaan, degene die dat gedeelte ten gebruike heeft afgestaan.

4.11 Voornoemde bepalingen strekken ertoe aan de afvalstoffenheffing te onderwerpen degenen die feitelijk gebruik maken van een perceel waarvoor de gemeentelijke inzamelplicht geldt en derhalve te heffen daar waar huishoudelijke afvalstoffen geregeld binnen een particuliere huishouding kunnen ontstaan. In overeenstemming met die strekking is een gedeelte van een onroerende zaak dat blijkens indeling en inrichting is bestemd voor het voeren van een particuliere huishouding waarin geregeld afvalstoffen kunnen ontstaan, een perceel in de zin van de Verordening reinigingsheffing.

4.12 Naar het oordeel van het hof is het bij belanghebbende in gebruik zijnde gedeelte van de onroerende zaak, te weten een kamer, blijkens zijn indeling en inrichting niet bestemd voor het voeren van een particuliere huishouding waarin geregeld huishoudelijke afvalstoffen kunnen ontstaan.

Dit betekent dat belanghebbende ook ten onrechte is aangeslagen voor de afvalstoffenheffing.

5. De conclusie.

Het vorenoverwogene brengt mee dat het hof het beroep van belanghebbende gegrond dient te verklaren.

6. De proceskosten.

Het gerechtshof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het hof bepaalt deze kosten op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht op afgerond € 45,-- aan reiskosten in verband met de verschijning van belanghebbendes gemachtigde ter zitting.

7. De beslissing.

Het gerechtshof

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt de uitspraak van de directeur;

vernietigt de opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 2002 met aanslagnummer 0000000000, alsmede de aanslag in de onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 2003 en de aanslag afvalstoffenheffing voor het jaar 2003 met het aanslagnummer 0000000001;

verstaat dat de gemeente Groningen het door belanghebbende betaalde griffierecht ad € 37,-- aan haar vergoedt;

veroordeelt de directeur tot betaling aan belanghebbende van een tegemoetkoming in de proceskosten ten bedrage van € 45,-- en

wijst de gemeente Groningen aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.

Gedaan op 9 maart 2007 door mr. J. Huiskes, voorzitter en raadsheer, mr. G.M. van der Meer, raadsheer, en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. H. de Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.

Afschrift aangetekend aan beide partijen verzonden

op: 14 maart 2007