Home

Hoge Raad, 17-10-2008, BD0984, 43964

Hoge Raad, 17-10-2008, BD0984, 43964

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 oktober 2008
Datum publicatie
17 oktober 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BD0984
Formele relaties
Zaaknummer
43964

Inhoudsindicatie

Afvalstoffenheffing studentenpand. Perceel. Meerdere belastingplichtigen.

Uitspraak

nr. 43.964

17 oktober 2008

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen te Groningen (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 9 maart 2007, nr. BK 960/04, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de afvalstoffenheffing.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 onder meer een aanslag in de afvalstoffenheffing van de gemeente Groningen opgelegd ter zake van het feitelijk gebruik van het perceel a-straat 1 te Q, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het hoofd van de afdeling Belastingen van de gemeente Groningen (hierna: de heffingsambtenaar) is gehandhaafd.

Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de heffingsambtenaar alsmede de aanslag afvalstoffenheffing vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Het College heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 27 maart 2008 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de bestreden uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de afvalstoffenheffing.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Blijkens de gemeentelijke basisadministratie stond belanghebbende, voor zover thans van belang, in de periode van 1 januari 2003 tot 24 september 2003 ingeschreven op het onder 1 bedoelde adres.

3.1.2. Dit adres betreft een bovenwoning met drie kamers, elk bestemd voor individueel gebruik, en voorts een keuken, toilet en douche bestemd voor gemeenschappelijk gebruik. In de bovengenoemde periode werd deze bovenwoning bewoond door drie studenten. Van hen stond belanghebbende op 1 januari 2003 het langst op het adres ingeschreven.

3.2. In het onderhavige jaar bevatte de Verordening reinigingsheffingen van de gemeente Groningen (hierna: de Verordening) (onder meer) de navolgende bepalingen:

Artikel 2 Aard van de belasting en belastbaar feit

1. Onder de naam 'afvalstoffenheffing' wordt een directe belasting geheven als bedoeld in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer (Stb. 2002, 239).

2. De afvalstoffenheffing als bedoeld in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel wordt geheven ter zake van het feitelijk gebruik van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.

Artikel 3 Belastingplicht

1. De belasting wordt geheven van degene die in de gemeente feitelijk gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.

2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt als gebruiker aangemerkt:

a. degene die naar de omstandigheden beoordeeld al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht feitelijk gebruik maakt van het perceel;

b. ingeval een gedeelte van een perceel ten gebruike is afgestaan: degene die dat gedeelte ten gebruike heeft afgestaan.

3.3. Belanghebbende is voor het jaar 2003 aangeslagen in de afvalstoffenheffing. Voor het Hof was, voor zover in cassatie van belang, in geschil of deze aanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord op de grond dat de bij belanghebbende in gebruik zijnde kamer blijkens indeling en inrichting niet bestemd is voor het voeren van een particuliere huishouding waarin geregeld afvalstoffen kunnen ontstaan. Hiertegen richten zich de middelen van het College.

3.4. Middel I betoogt dat het Hof in strijd met het recht, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de aan belanghebbende opgelegde aanslag slechts betrekking heeft op de door belanghebbende bewoonde kamer.

3.4.1. Indien 's Hofs uitspraak aldus moet worden verstaan, slaagt het middel. Het aanslagbiljet laat immers geen andere conclusie toe dan dat niet de kamer van belanghebbende, maar de gehele bovenwoning is aangemerkt als perceel voor de afvalstoffenheffing.

3.4.2. Indien 's Hofs uitspraak aldus moet worden verstaan dat het van oordeel is geweest dat belanghebbende niet kan worden beschouwd als gebruiker van het op het aanslagbiljet vermelde perceel, slaagt het middel eveneens. Aan de afvalstoffenheffing kunnen op grond van artikel 15.33 Wet milieubeheer worden onderworpen degenen die feitelijk gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 een verplichting geldt tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen. De door het Hof vastgestelde feiten laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de onderwerpelijke bovenwoning een gedeelte van een onroerende zaak is dat naar indeling en inrichting is bestemd voor het voeren van een particuliere huishouding waarin geregeld afvalstoffen kunnen ontstaan. Derhalve is deze bovenwoning een perceel in de zin van de Verordening. Als feitelijke gebruiker is ieder van de drie studenten belastingplichtig voor de afvalstoffenheffing ter zake van het perceel. Hieraan doet niet af dat geen van hen het (exclusieve) gebruik heeft van alle vertrekken van de bovenwoning.

3.5. 's Hofs uitspraak kan derhalve niet in stand blijven voor zover daarbij de aanslag in de afvalstoffenheffing is vernietigd. De overige middelen behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen, aangezien blijkens het navolgende de door het Hof onbehandeld gelaten grieven falen.

3.5.1. Belanghebbende heeft voor het Hof aangevoerd dat verhaal van de verschuldigde heffing op de medebewoners praktisch onmogelijk is, aangezien de aanslag pas in augustus 2004 is opgelegd, en dat het ook overigens niet redelijk is dat één van de bewoners verantwoordelijk is voor het gehele bedrag van de aanslag.

3.5.2. Uit de wet volgt dat ieder van de bewoners verantwoordelijk is voor het gehele bedrag van de aanslag. Het staat de rechter niet vrij de redelijkheid daarvan te beoordelen. Dit is niet anders indien verhaal op andere belastingplichtigen praktisch niet mogelijk is. Het is aan de wetgever om desgeraden met het oog op dit verhaalsprobleem een nadere regeling te geven. Dat is in het verleden ook gebeurd ter zake van de gebruikersheffing in de onroerendezaakbelastingen in overigens met het onderhavige geval vergelijkbare situaties, waarbij zich vergelijkbare problemen voordeden.

3.5.3. Voor zover belanghebbendes betoog voor het Hof moet worden verstaan als een beroep op schending van het zorgvuldigheidsbeginsel doordat de aanslag pas met dagtekening 31 augustus 2004 is opgelegd, faalt dit betoog reeds hierom, omdat bij een gang van zaken voorafgaand aan het opleggen van de aanslag zoals weergegeven in onderdeel 2.2 van de Hofuitspraak, niet kan worden gezegd dat de heffingsambtenaar het verwijt treft dat hij heeft getalmd met het opleggen van de aanslag.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof voor zover daarbij de aanslag in de afvalstoffenheffing is vernietigd, en

verklaart het beroep tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar inzake de aanslag in de afvalstoffenheffing ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C.J.J. van Maanen, C. Schaap, J.W.M. Tijnagel en A.H.T. Heisterkamp in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2008.