Home

Gerechtshof Leeuwarden, 11-05-2010, BM4231, BK 1158/04 Afvalstoffenbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 11-05-2010, BM4231, BK 1158/04 Afvalstoffenbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
11 mei 2010
Datum publicatie
12 mei 2010
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2010:BM4231
Formele relaties
Zaaknummer
BK 1158/04 Afvalstoffenbelasting

Inhoudsindicatie

Ten aanzien van de naheffingsaanslagen is, naast het antwoord op de onder 3.3 genoemde vragen, het antwoord op de volgende vragen in geschil:

Moeten de naheffingsaanslagen worden vernietigd omdat deze ten onrechte op naam van belanghebbende zijn gesteld?

Is het matig composteerbare GFT-afval aan te merken als vrijgesteld GFT-afval, zoals belanghebbende bepleit en de inspecteur weerspreekt?

Indien de voorgaande vraag ontkennend moet worden beantwoord: is bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat het matig composteerbare GFT-afval als vrijgesteld GFT-afval zou worden aangemerkt?

Kan van het matig composteerbare GFT-afval 35 procent buiten de heffing blijven, zoals belanghebbende stelt en de inspecteur weerspreekt?

Ten aanzien van de naheffingsaanslag voor de jaren 1998 en 1999 verschillen partijen voorts van mening over de volgende vragen:

Is het binnen de inrichting brengen van grond en glasvezelrestanten aan te merken als een belastbare afgifte van afvalstoffen, zoals de inspecteur stelt en belanghebbende weerspreekt?

Indien de voorgaande vraag bevestigend moet worden beantwoord: is bij belanghebbende in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat heffing van afvalstoffenbelasting over de grond en de glasvezelrestanten achterwege zou blijven?

Zijn de glasvezelrestanten aan belanghebbende afgegeven, nu zij door de inrichter van de stortvakken de inrichting zijn binnengebracht?

Is de grond binnen de inrichting gebracht, nu zij is toegepast buiten de folielaag?

Valt de ONF onder de vrijstelling voor GFT-afval?

Valt de ONF onder het tarief voor storten van brandbaar afval?

Doet belanghebbende terecht een beroep op hetgeen is vermeld in de onder 2.12.4 aangehaalde brief van het ministerie van Financiën aan Q?

Met betrekking tot de beschikking verhoudingsgetal zijn partijen verdeeld over het antwoord op de hierna genoemde vragen:

Heeft de inspecteur terecht afwijzend beslist op het door belanghebbende met dagtekening 26 maart 1998 gedane verzoek om een verhoudingsgetal vast te stellen?

Indien de voorgaande vraag ontkennend moet worden beantwoord: kan in beroep alsnog een verhoudingsgetal worden vastgesteld en zo ja, hoe dient dit te worden berekend en op welke datum dient dit in te gaan?

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK

11 mei 2010

Kenmerk: 04/01158 04/01159

04/01160

Uitspraken van het Gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige belastingkamer, op het beroep van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland/kantoor Arnhem (hierna: de inspecteur).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Van belanghebbende is ter griffie op 27 december 2004 een beroepschrift ingekomen, ingediend door mr. A en mr. B (C B.V. te L) als gemachtigden. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van de gemachtigden van 12 april 2005. Het beroep is gericht tegen een drietal uitspraken van de inspecteur van 17 december 2004 betreffende onderscheidenlijk de naheffingsaanslag afvalstoffenbelasting voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997, de naheffingsaanslag afvalstoffenbelasting voor het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1999 en de beschikking van de inspecteur van 9 september 1998 op het verzoek van belanghebbende tot vaststelling van een verhoudingsgetal voor de afvalstoffenbelasting.

1.2. Na tijdig ingediende bezwaarschriften heeft de inspecteur de bezwaren bij evenvermelde uitspraken ongegrond verklaard.

1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraken van de inspecteur en de naheffingsaanslagen alsmede tot vaststelling van een verhoudingsgetal.

1.4. De inspecteur heeft drie verweerschriften ingediend. Hij concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

1.5. Met dagtekening 12 november 2007 hebben de gemachtigden van belanghebbende (thans: Y BV te M) nadere stukken als bedoeld in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht ingezonden die op 13 november 2007 ter griffie zijn ontvangen en op eveneens 13 november 2007 in afschrift aan de inspecteur zijn gezonden.

1.6. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van de meervoudige belastingkamer van 23 november 2007. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. Het Hof rekent de ter zitting overgelegde stukken tot de gedingstukken.

1.7. Bij brief van 7 december 2007 heeft de inspecteur een nadere reactie aan het Hof gezonden waarvan een kopie aan de gemachtigden van belanghebbende is gezonden. Mr. A en drs. D (hierna: de gemachtigden) hebben daarop gereageerd bij brief van 2 januari 2008 die ter griffie is ingekomen op 3 januari 2008 en die in kopie aan de inspecteur is gezonden.

1.8. Nadat partijen desgevraagd toestemming hadden verleend om zonder nadere zitting op het beroep te beslissen, heeft het Hof het onderzoek gesloten.

1.9. Bij brief van 6 mei 2009 heeft het Hof partijen medegedeeld dat de samenstelling van de belastingkamer is gewijzigd. In verband daarmee heeft het Hof het onderzoek heropend en de gemachtigden desgevraagd toestemming verleend tot het indienen van een nadere reactie. De gemachtigden hebben vervolgens bij brief van 13 juli 2009 nadere stukken ingediend. De inspecteur heeft daarop gereageerd bij drie brieven van 3 september 2009. Mr. A en de inspecteur hebben vervolgens nog brieven gedagtekend 30 september 2009 respectievelijk 9 november 2009 ingezonden. Kopieën van alle voormelde brieven zijn aan de wederpartij gezonden.

1.10. Vervolgens hebben partijen desgevraagd schriftelijk toestemming verleend om zonder nadere zitting op het beroep te beslissen, waarna het Hof het onderzoek heeft gesloten.

1.11. Bij brief van 17 februari 2010 heeft het Hof partijen medegedeeld dat de samenstelling van de belastingkamer wederom is gewijzigd en hen gevraagd mede te delen of zij een nieuwe mondelinge behandeling wensten. Partijen hebben schriftelijk toestemming verleend om zonder nadere zitting op het beroep te beslissen.

2. De feiten

2.1. Belanghebbende exploiteert de stortplaats E te Z. Deze stortplaats is aan te merken als een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer, waarin afvalstoffen worden verwerkt. De verwerking van afvalstoffen vindt hier plaats sinds 1980. Binnen de inrichting bevindt zich de in februari 1995 gesloten stortplaats E I en de operationele stortplaats E II die op 1 maart 1995 in gebruik is genomen.

2.2. Belanghebbende is opgericht in 1995. Zij is een dochtervennootschap van F B.V. en is een onderdeel van het G te S, divisie Water en Reststoffen.

2.3. Onder de stukken bevindt zich in kopie de raamovereenkomst gedagtekend 29 maart 1994 welke is gesloten tussen de publiekrechtelijke rechtspersoon H (hierna: H) en belanghebbende. In deze overeenkomst is onder andere het volgende vermeld.

Overwegende:

(…..)

dat H met X een P.P.S. wil aangaan door het sluiten van een raamovereenkomst, op basis waarvan de activiteiten in het kader van de - in de toekomst mogelijk nog uit te breiden - vergunning van H door X zullen worden uitgevoerd, op basis van nog nader uit te werken deelovereenkomsten.

(…..)

Artikel 1 Grondeigendom

1. X zal de voor de afvalverwijderingsinrichting benodigde grond in eigendom verwerven. De grond die al door H is verworven ten behoeve van de nieuwe afvalverwijderingslocatie zal tegen de gemaakte kosten, inclusief rente, door H aan X in eigendom worden overgedragen.

2. (…..)

Artikel 2 Exploitatie en beheer

1. Op de afvalverwijderingsinrichting kunnen (in de toekomst) de navolgende activiteiten worden verricht:

- storten

- recycling, waaronder groenafvalverwerking, landfarming, scheiding van afvalstoffen en puinrecycling, tijdelijke opslag van licht verontreinigde grond (gronddepot) etc.;

2. De afvalverwijderingsinrichting zal in opdracht van H - als vergunninghouder en als drijver van de inrichting - door X - als eigenaar van de grond - voor rekening en risico van X worden geëxploiteerd en beheerd.

3. (…..)

4. X vrijwaart H voor alle risico’s en schaden, waaronder aanspraken van derden, welke het gevolg mochten zijn van de exploitatie en het beheer door X, of van door X in te schakelen private partners, met inbegrip van alle risico’s en schaden voortkomend uit exploitatie, beheer en nazorg van de oude stortplaats E.

Artikel 4 Storten

1. De vergunningen ingevolge de Afvalstoffenwet en de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren zijn op naam van H gesteld. (…..)

2. X voert - op basis van de nog op te stellen deelovereenkomst - de stortactiviteiten uit (…..)

Artikel 5 Recycling

1. De benodigde vergunningen ingevolge de Wet Milieubeheer ten behoeve van de onderscheiden recyclingonderdelen zullen worden aangevraagd als uitbreiding van de vergunning van H, danwel - na toestemming van de H - door X of eventuele private partners, waarmee X deelovereenkomsten wil aangaan.

(…..)

Artikel 6 Beleid

1. Het beleid ten aanzien van de afvalverwijderingsinrichting wordt bepaald door H en komt tot stand door sturing van de bestemming c.q. verwijdering van afvalstromen, alsmede het doen bewerkstelligen, dat autonome en nieuwe ontwikkelingen met betrekking tot de afvalverwijdering plaats kunnen vinden op de onderhavige afvalverwijderingsinrichting.

2. H bepaalt:

- welke afvalstromen op de inrichting worden toegelaten (acceptatie);

- hoe en in welke vorm afvalstoffen op de inrichting moeten worden aangeboden (…..).

3. (…..)

4. X vervult een adviserende rol inzake het te voeren beleid ten aanzien van de technische-, financiële- en milieuaspecten.

5. (…..)

6. H is - als drijver van de inrichting - de contractspartij voor de afvalleveranciers. H zal zich in deze nadrukkelijk presenteren in samenhang en samenwerking met X (en eventuele derden), wat ondermeer tot uitdrukking zal komen in het gezamenlijk vast te stellen briefhoofd/logo t.b.v. correspondentie en facturering.

Artikel 8 Acceptatie, registratie en overdracht van afval

1. Acceptatie en registratie van afval op de verwijderingsinrichting geschiedt door H.

2. De aanbiedingen van afvalstoffen zullen door X worden beoordeeld op basis van de - door partijen nader vast te stellen - acceptatievoorwaarden, en met een advies tot acceptatie of weigering ter afdoening aan H worden overgedragen. Een advies tot weigering zal door H onverkort worden overgenomen.

3. (…..)

4. De afvalstoffen worden op de inrichting aangeboden aan en geaccepteerd door H. H neemt op het moment van acceptatie de verantwoordelijkheid voor het afval op zich. X neemt de verantwoordelijkheid voor het afval over zodra het afval via de registratie en controle van H bij de poort tot de afvalverwijderingsinrichting is toegelaten. Op basis van de aanbiedingsovereenkomst blijft de aanbieder - ook na acceptatie op de inrichting - gedurende een bepaalde tijd aansprakelijk op overtredingen.

5. (…..)

6. De registratie ten behoeve van H wordt door personeel van X in opdracht van H uitgevoerd.

2.4. In 1995 werd, als uitwerking van de onder 2.3 aangehaalde raamovereenkomst, een zogenoemde Publiek Private Samenwerkingsovereenkomst aangegaan tussen belanghebbende en H. In deze laatste overeenkomst is de exploitatie van de nieuwe stortplaats E II geregeld.

2.5. Op 15 november 1993 hebben gedeputeerde staten van de provincie Groningen (hierna: GS) aan H een vergunning ingevolge de Afvalstoffenwet verleend voor het oprichten en in werking hebben van de stortplaats E II - H. In de inleiding van de vergunning is vermeld dat de aanvraag is gedaan door H. Aan de vergunning is een groot aantal voorschriften verbonden. Daarin is onder meer bepaald welke soorten afvalstoffen mogen worden geaccepteerd.

Op 13 juli 1999 hebben GS voor de onderhavige stortplaats een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer verleend aan H, ten behoeve van belanghebbende.

2.6. In 1996 waren in de provincie Groningen nog 5 stortplaatsen in gebruik. Die provincie heeft samen met de exploitanten van die stortplaatsen in augustus 1996 een Stortplan Provincie Groningen opgesteld met als doel het aantal stortplaatsen in de provincie binnen 5 jaar terug te brengen tot één stortplaats: E.

Op 3 maart 1997 is een raamovereenkomst gesloten tussen de provincie Groningen en de vergunninghouders van 4 stortplaatsen enerzijds en belanghebbende anderzijds. In deze raamovereenkomst zijn afspraken gemaakt over onder meer de sluiting van de voormelde 4 stortplaatsen en de kosten van de pre-eindafwerking en de eindafwerking. Deze stortplaatsen zijn respectievelijk op 1 januari 1997, 1 juni 1997, 1 januari 1999 en 1 januari 2000 gesloten. Vanaf 2000 wordt al het te storten afval van de provincie Groningen verwerkt op de stortplaats E II.

De hiervoor genoemde raamovereenkomst ging in op 1 januari 1997. Vanaf deze datum werd belanghebbende de enige exploitant van alle stortplaatsen binnen de provincie Groningen. Alle afvalstoffen moesten worden aangemeld bij belanghebbende die deze stoffen verdeelde over de stortplaatsen, afhankelijk van de capaciteit en de sluitingsdatum.

2.7. Binnen de inrichting E (hierna: de inrichting) worden niet alleen afvalstoffen gestort, maar vinden ook verschillende bewerkings- en opslagactiviteiten plaats. Deze behelzen onder meer:

- een grondbank;

- compostering van riool-, kolken- en gemalenslib;

- compostering van bermmaaisel, snoeiafval e.d.;

- scheiding van bouw- en sloopafval;

- reiniging van vervuilde grond;

- overslag van diverse stromen.

2.8. Binnen de inrichting vinden de volgende bedrijfsactiviteiten plaats:

- storten van bedrijfsafval en C3-afval

- overslag van kantoor-, winkel- en dienstenafval (KWD-afval) en bouw- en sloopafval (B&S-afval)

De overslag vindt plaats op het overslagperron en de verwerking gebeurt door derden.

- opslaan van grond (grondbank)

Het oude terrein E I is deels geasfalteerd; hierop vindt de tijdelijke opslag plaats van partijen verontreinigde grond, slib en veegvuil. De grond wordt gekeurd, bewerkt en geleverd aan derden voor hergebruik of nadere bewerking of aan de eigenaar teruggeleverd.

- composteren van groenafval, riool-, kolken- en gemalenslib (RKG-slib), veegvuil en andere te composteren organische afvalstromen Groenafval wordt door I B.V., een samenwerkingsverband tussen F B.V. en een derde, op extensieve wijze gecomposteerd. Matig composteerbaar afval zoals RKG-slib en veegvuil wordt door belanghebbende zelf gecomposteerd; na compostering hiervan en afzeving wordt het onbruikbare residu (ca. 85%) gestort; het bruikbare deel wordt als afdekmateriaal van kades en dijken op het stortterrein verwerkt.

- verwerken van baggerspeciestromen

De baggerspecie wordt ter droging in depot ontvangen in een apart stortvak. Uit de vervuilde baggerspecie wordt middels sedimentatie zand gewonnen dat vervolgens als bouwstof kan worden gebruikt; de overige baggerspecie wordt gestort.

- verwerken van verontreinigde grond, RKG-slib en veegvuil door middel van landfarming, immobiliseren en extractief reinigen

Landfarming behelst bewerking van verontreinigde grond door middel van biologische reiniging. Bij immobilisatie worden verontreinigingen in de grond vastgelegd door toevoeging van cement en additieven; een derde voert deze activiteit uit. Bij extractief reinigen wordt de grond gereinigd door middel van wassing.

- opwekken van energie uit stortgas

Het in de stortplaats vrijkomende stortgas wordt door middel van een WKK-installatie onttrokken en geleverd aan J.

- zuivering van afvalwater

K B.V. (K) zuivert alle afvalwaterstromen van de stortplaatsen E I en II en de voormalige stortplaats H.

2.9. Bij belanghebbende is een boekenonderzoek ingesteld naar de toepassing van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm), in het bijzonder de aangiften voor de afvalstoffenbelasting, over de jaren 1996 tot en met 1999. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport met dagtekening 4 november 2002 waarvan een kopie zich onder de stukken bevindt (hierna: het controlerapport).

De bevindingen tijdens het boekenonderzoek waren voor de inspecteur aanleiding tot het opleggen van de onder 1.1 bedoelde naheffingsaanslagen aan belanghebbende over de jaren 1997 tot en met 1999 (hierna: de naheffingsaanslagen).

Voor het jaar 1997 deed belanghebbende aangifte van 148.741 ton afval en een te betalen bedrag van f 4.343.258 (€ 1.970.884,50).

Voor het jaar 1998 is aangifte gedaan van 117.776 ton afval en een verschuldigd bedrag van f 4.308.002 (€ 1.954.886).

Voor het jaar 1999 beliep de aangifte 138.265 ton afval en een te betalen bedrag van f 5.179.832 (€ 2.350.505,20).

De voor het jaar 1997 opgelegde naheffingsaanslag bedroeg € 164.304 aan belasting wegens het niet aangeven van 12.400 ton matig composteerbaar afval. Tevens is daarbij € 28.532 aan heffingsrente in rekening gebracht.

De voor het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1999 opgelegde naheffingsaanslag bedroeg € 915.914 aan belasting. Tevens is daarbij € 109.655 aan heffingsrente in rekening gebracht. Bij deze aanslag zijn de volgende correcties aangebracht op de oorspronkelijk voor dit tijdvak opgelegde aanslagen:

1998 1999 totaal

Secundaire bouwstoffen SBU € 63.707 € 352.870 € 416.577

GFT-afval matig composteerbaar € 153.996 € 171.119 € 325.115

Aanvoer boorgruis € 43.726 € 130.496 € 174.222

Na het instellen van het onderhavige beroep heeft de inspecteur de correctie in verband met de aanvoer van boorgruis laten vervallen en bij beschikking de naheffingsaanslag met € 174.222 verminderd.

2.10.1. Bij overeenkomst van 1 juli 1998 zijn N.V. N en F B.V. overeengekomen op te richten M B.V. (hierna: M).

In voornoemde overeenkomst is vermeld dat partijen overeenkomen samen te werken ten behoeve van de verwerking van secundaire bouwstoffen (verder ook te noemen SB) en dat onder verwerking ten minste wordt verstaan: het plegen van acquisitie voor de aanvoer van SB, het accepteren van SB, de verkoop en afzet van SB en het transporteren van SB.

2.10.2. M ontvangt voor de door haar ingekochte en verkochte secundaire bouwstoffen vergoedingen van zowel respectievelijk de aanbieders als de afnemers van die stoffen. M heeft geen eigen personeel in dienst. Personeelsleden en diensten worden door middel van detachering geleverd door de beide aandeelhouders N.V. N en de F B.V.

De administratie wordt bijgehouden bij N.V. N (thans N) in O.

Volgens de jaarrekeningen van M bedraagt de winst vóór belastingen als volgt:

1998 (vanaf 1 juli) f 1.315.826

1999 f 3.621.323

2000 f 3.419.804.

Het financiële resultaat van M wordt als volgt over de beide aandeelhouders verdeeld:

- resultaat behaald met omzet geleverd aan werken derden: ieder ontvangt de helft;

- resultaat behaald met omzet geleverd aan stortplaatsen N: resultaat wordt uitgekeerd aan N.V. N;

- resultaat behaald met omzet geleverd aan stortplaats E inclusief overige stortplaatsen in de provincie Groningen: resultaat wordt uitgekeerd aan F B.V.

2.10.3. In de jaren 1998 en 1999 werden de volgende hoeveelheden secundaire bouwstoffen door de aanbieders bij de inrichting E aangevoerd:

1998 grond 4.808 ton

1999 grond 18.828 ton

Glasvezelrestanten P 7.258 ton.

In het controlerapport wordt de hier bedoelde grond aangeduid als ‘licht verontreinigde grond, categorie I en II’.

2.10.4. In het controlerapport is over M onder meer het volgende vermeld.

Volgens de Wet belastingen op milieugrondslag is over de totale hoeveelheid afvalstoffen afvalstoffenbelasting verschuldigd. Voor de kwalificatie afvalstof is niet relevant dat de inrichting die deze afvalstoffen afneemt voor deze stoffen een nuttige aanwending binnen de eigen inrichting heeft, d.w.z. als bouwstof aanmerkt.

Alleen indien er voor bepaalde stoffen betaald wordt tegen een reële positieve prijs is er geen sprake van afvalstoffen en kan de heffing van afvalstoffenbelasting achterwege blijven.

(…..)

De door de M aan de E in rekening gebrachte prijzen zijn geen reële marktprijzen, maar zijn enkel bedoeld om een positieve prijs te creëren. De buitensporig hoge winsten van M wijzen hier al op. (…)

Vóór 1 juli 1998 brachten de stortplaatsen zelf deze tarieven aan de leveranciers in rekening.

Glasvezelrestanten van het glasvezelbedrijf P B.V. zijn afvalstoffen waarvan de leverancier zich wil ontdoen. Dat deze stoffen bij de aanleg van een stortvak nuttig kunnen worden gebruikt voor de aanleg van een drainagelaag doet aan het karakter van deze afvalstoffen niets af.

2.10.5. Onder de stukken bevindt zich in kopie een brief van het ministerie van Financiën gedagtekend 21 april 1995 en gericht aan de Vereniging van Afvalverwerkers. In deze brief is onder meer het volgende vermeld.

Naar aanleiding van de door u gestelde vragen omtrent de heffing van afvalstoffenbelasting deel ik u het volgende mede.

(…..)

Tijdens de behandeling van de wet in de Eerste Kamer der Staten-Generaal is de vraag van uw vereniging aan de orde gekomen of het niet mogelijk was die afvalstromen die binnen de inrichting een nuttige toepassing vinden, bijvoorbeeld doordat deze worden gebruikt voor de afdichting, van de belasting vrij te stellen.

(…..)

De bewindslieden hebben daarop geantwoord (…). Met de omstandigheid dat de afvalstoffen binnen de stortplaats nog een nuttige toepassing kunnen krijgen, kan geen rekening worden gehouden.

(…..)

De heffing van de afvalstoffenbelasting ziet uiteraard niet op de bouwstoffen die de houder van een inrichting betrekt, bijvoorbeeld voor een fundering van een weg of voor de afdichtlaag. Dit kan bijvoorbeeld schoon zand zijn, maar ook licht verontreinigde grond. Voorwaarde daarbij is wel dat de houder van de inrichting (…) betaalt voor deze produkten, in plaats van dat hij voor die produkten een (eventueel verlaagd) storttarief in rekening brengt.

2.10.6. Op pagina 45 van de oprichtingsvergunning van belanghebbende is onder andere het volgende vermeld.

3.3.3. Stortwallen

Alvorens in een stortvak of in een gedeelte daarvan, afvalstoffen worden gestort, dient er rond het stortvak een wal van tenminste twee meter hoogte te worden aangebracht. Met het storten van afvalstoffen dient deze wal wel steeds te worden opgehoogd zodat de wal tenminste twee meter boven het niveau van de gestorte afvalstoffen uitreikt.

3.3.4. Materiaal en beplanting stortwallen

Voor de opbouw van een stortwal mag van daartoe geschikt materiaal gebruik worden gemaakt (…).

2.10.7. De onder 2.10.3 vermelde glasvezelrestanten (7.258 ton) zijn door belanghebbende gebruikt in de drainagelaag van nieuw aangelegde stortvakken.

De eveneens onder 2.10.3 vermelde grond (in totaal 23.636 ton) is door belanghebbende gebruikt voor de aanleg van kaden rondom de stortplaats.

Belanghebbende heeft voor de grond f 2,50 per ton betaald aan M.

2.11.1. Omtrent matig composteerbaar GFT-afval is in het controlerapport onder andere het volgende vermeld.

Op grond van artikel 13, tweede lid, Wbm, wordt groente-, fruit- of tuinafval (hierna GFT-afval) dat afzonderlijk aan een inrichting wordt aangeboden, niet geacht ter verwerking te zijn afgegeven. Dat heeft tot gevolg dat ter zake van de afgifte van GFT-afval aan een inrichting geen afvalstoffenbelasting is verschuldigd.

(…..)

Bij de E wordt groenafval door een derde op extensieve wijze gecomposteerd. Dit composteren gebeurt op compartiment A door I B.V.

Het groenafval bestaat uit bermgras, snoeihout, waterplanten, veilingafval en agrarisch afval. Het eindproduct van de compostering bestaat uit compost.

Matig composteerbaar afval zoals riool-, kolken- en gemalenslib (RKG-slib), reinigingsdienstenafval, veegvuil en zeefresidu wordt door de E zelf gecomposteerd op compartiment B. Na compostering en afzeving wordt het onbruikbare residu (ca. 85%) gestort, het bruikbare deel wordt als afdekmateriaal van kades en dijken op het stortterrein verwerkt.

Zowel het groenafval als het matig composteerbare afval worden door de E als GFT-afval aangemerkt, waarover geen afvalstoffenbelasting wordt berekend en afgedragen.

2.11.2. Op 8 december 1995 hebben medewerkers van de Belastingdienst Grote ondernemingen te Groningen een bedrijfsbezoek afvalstoffenbelasting gebracht aan belanghebbende. Van dit bezoek is met dagtekening 8 januari 1996 een rapport opgemaakt, waarvan zich een kopie onder de stukken bevindt. In dit rapport is onder meer het volgende vermeld.

Momenteel wordt er geen afvalstoffenbelasting berekend over het zgn. groenafval, zoals snoeihout, suikerbietenpulp, land- en bosbouwafval en maaigoed, omat deze afvalstoffen op het composteerterrein worden verwerkt tot compost.

Het is onduidelijk of dit afval onder de definitie van GFT-afval valt, waarvoor een vrijstelling geldt indien dit afzonderlijk wordt afgegeven. Het bedrijf heeft hierover telefonisch contact gehad met het CMT [Hof: Centraal Milieubelastingenteam te Rotterdam]. Aangegeven werd dat onder de definitie van GFT-afval ook andere groenafvalstromen vallen, mits deze analoog aan GFT-afval worden gecomposteerd.

2.11.3. Onder de stukken bevindt zich in kopie een brief van de staatssecretaris van Financiën gedagtekend 1 juli 1998, welke is gericht aan de Vereniging van Afvalverwerkers en waarin het volgende is vermeld.

Voor de toepassing van de Wbm wordt onder groente-, fruit-, of tuinafval verstaan:

a. huishoudelijk GFT-afval dat als zodanig door gemeentes afzonderlijk is ingezameld en afzonderlijk wordt aangeboden (bevat ook ander dan plantaardig-organisch materiaal);

b. organisch bedrijfsafval, dat wil zeggen bedrijfsafval dat van plantaardig-organische oorsprong is voorzover composteerbaar tot een nuttig product (ernstig verontreinigd tuinafval, bijv. door gemeentes ingezameld bladafval is belast);

c. compost vervaardigd uit groente-, fruit-, of tuinafval als bedoeld onder de letters a en b.

2.12.1. Bij de voorscheiding van huishoudelijk afval ter verkrijging van een hoogcalorische fractie (RDF) ontstaat een scheidingsresidu dat wordt aangeduid als organische natte fractie (ONF). In 1999 is aan de inrichting 20.328 ton ONF ter verwerking afgegeven. Daarin was begrepen 7.650 ton ONF welke is ontstaan in een scheidingsinstallatie van Q te T. Belanghebbende heeft over de aan de inrichting afgegeven ONF afvalstoffenbelasting voldaan naar het in artikel 18, tweede lid, van de Wbm (tekst 1999) opgenomen tarief van f 65,55 per ton.

2.12.2. Vanuit de scheidingsinstallatie van Q werd de daar vervaardigde RDF ter verbranding afgevoerd naar de geïntegreerde afvalverbrandingsinstallatie (GAVI) van N N.V. te O, tenzij daar een overschot aan brandbaar afval was. In dat geval werd de RDF afgevoerd naar een gewone afvalverbrandingsinstallatie, de AVI R. Van de onder 2.12.1 bedoelde 7.650 ton ONF kan 5.954 ton worden toegerekend aan RDF welke is verbrand bij de GAVI van N N.V. en 1.696 ton aan RDF welke is verbrand bij de AVI R.

2.12.3. In 2000 heeft belanghebbende de Belastingdienst verzocht om op de onder 2.12.1 bedoelde 7.650 ton ONF alsnog het tarief van f 29,81 per ton van toepassing te verklaren en de in zoverre te veel voldane afvalstoffenbelasting terug te betalen. De inspecteur van de Belastingdienst Grote ondernemingen (CMT) te Rotterdam heeft bij beschikking van 20 september 2000 dit verzoek ingewilligd ten aanzien van 5.954 ton ONF. De daaruit resulterende teruggaaf aan belasting bedroeg f 213.451 (€ 96.860).

2.12.4. Onder de stukken bevindt zich in kopie een brief van 19 februari 1999 van het ministerie van Financiën aan Q-Industrial VoF te T waarin onder meer het volgende is vermeld.

In uw brief van 16 februari 1998 verzoekt u toe te staan dat voor het storten van de zeeffractie die in de inrichting van de Q ontstaat als gevolg van het scheiden van afval ten behoeve van de N, het normale tarief van toepassing is en niet het verhoogde tarief. Bij brief van 23 april 1998 heb ik u al laten weten dat de beantwoording enige tijd zou vergen in verband met interdepartementaal overleg.

Naar aanleiding hiervan heb ik de inspecteur (Belastingdienst Centraal Milieubelastingen Team te Rotterdam) gemachtigd een regeling te treffen op grond waarvan op het storten van de zeeffractie die in uw inrichting ontstaat bij de voorscheiding van het aangeboden afval ten behoeve van de verkrijging van een hoogcalorische fractie die bij de N wordt verband, eveneens het normale tarief afvalstoffenbelasting wordt toegepast. Daarbij geldt de voorwaarde dat een en ander goed administratief te volgen is, zowel bij u als bij de N.

(…..)

2.13.1. In een brief aan de inspecteur met dagtekening 26 maart 1998 heeft belanghebbende verzocht een verhoudingsgetal als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Wbm te mogen toepassen in verband met het watergehalte van het aan de inrichting ter verwerking afgegeven zuiveringsslib. Subsidiair heeft belanghebbende verzocht om toepassing op het slib van de zogenoemde in-/uitmethode. In een beschikking met dagtekening 9 september 1998 heeft de inspecteur dit verzoek afgewezen.

2.13.2. In een brief van 27 juli 1999 heeft belanghebbende de inspecteur verzocht het verhoudingsgetal voor de inrichting voor het jaar 1999 te bepalen op 62,56%, welk getal door belanghebbende in die brief cijfermatig is onderbouwd. Bij beschikking van 24 augustus 1999 heeft de inspecteur het verhoudingsgetal voor het tweede halfjaar van 1999 vastgesteld op 62,56%.

2.14. In de in geding zijnde jaren was het mogelijk aan de bevoegde inspecteur een verzoek te doen om toepassing van de zogenoemde in-/uitmethode. Deze methode ziet op de gevallen dat sprake is van voorbehandeling van afvalstoffen binnen de inrichting. De voorbehandeling heeft ten doel bruikbare materialen af te scheiden zodat deze met het oog op hergebruik de inrichting weer zouden verlaten. De methode werd door de Belastingdienst als begunstigend beleid toegestaan en toepassing van de methode betekende dat aangifte mocht worden gedaan op basis van het saldo van de in- en uitgaande afvalstromen.

In een brief gedagtekend 7 februari 1997 van de inspecteur van de Belastingdienst Grote ondernemingen te Rotterdam aan belanghebbende is met betrekking tot het toepassen van een verhoudingsgetal en van de in-/uitmethode vermeld dat in beide gevallen vooraf een schriftelijk verzoek dient te worden gedaan bij de inspecteur.

In een brief van 9 april 1999 van de staatssecretaris van Financiën aan de vaste commissie voor Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van de Tweede Kamer is vermeld dat voor de toepassing van de in-/uitmethode vooraf goedkeuring van de inspecteur dient te zijn verkregen.

3. Het geschil

3.1. Ten aanzien van de naheffingsaanslagen is, naast het antwoord op de onder 3.3 genoemde vragen, het antwoord op de volgende vragen in geschil:

Moeten de naheffingsaanslagen worden vernietigd omdat deze ten onrechte op naam van belanghebbende zijn gesteld?

Is het matig composteerbare GFT-afval aan te merken als vrijgesteld GFT-afval, zoals belanghebbende bepleit en de inspecteur weerspreekt?

Indien de voorgaande vraag ontkennend moet worden beantwoord: is bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat het matig composteerbare GFT-afval als vrijgesteld GFT-afval zou worden aangemerkt?

Kan van het matig composteerbare GFT-afval 35 procent buiten de heffing blijven, zoals belanghebbende stelt en de inspecteur weerspreekt?

3.2. Ten aanzien van de naheffingsaanslag voor de jaren 1998 en 1999 verschillen partijen voorts van mening over de volgende vragen:

Is het binnen de inrichting brengen van grond en glasvezelrestanten aan te merken als een belastbare afgifte van afvalstoffen, zoals de inspecteur stelt en belanghebbende weerspreekt?

Indien de voorgaande vraag bevestigend moet worden beantwoord: is bij belanghebbende in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat heffing van afvalstoffenbelasting over de grond en de glasvezelrestanten achterwege zou blijven?

Zijn de glasvezelrestanten aan belanghebbende afgegeven, nu zij door de inrichter van de stortvakken de inrichting zijn binnengebracht?

Is de grond binnen de inrichting gebracht, nu zij is toegepast buiten de folielaag?

Valt de ONF onder de vrijstelling voor GFT-afval?

Valt de ONF onder het tarief voor storten van brandbaar afval?

Doet belanghebbende terecht een beroep op hetgeen is vermeld in de onder 2.12.4 aangehaalde brief van het ministerie van Financiën aan Q?

3.3. Met betrekking tot de beschikking verhoudingsgetal zijn partijen verdeeld over het antwoord op de hierna genoemde vragen:

Heeft de inspecteur terecht afwijzend beslist op het door belanghebbende met dagtekening 26 maart 1998 gedane verzoek om een verhoudingsgetal vast te stellen?

Indien de voorgaande vraag ontkennend moet worden beantwoord: kan in beroep alsnog een verhoudingsgetal worden vastgesteld en zo ja, hoe dient dit te worden berekend en op welke datum dient dit in te gaan?

4. De standpunten van partijen

Hiervoor verwijst het Hof naar de stukken van het geding en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling.

5. De overwegingen omtrent het geschil

5.1. De tenaamstelling van de naheffingsaanslagen

5.1.1. Belanghebbende neemt in een door haar op 12 november 2007 ingezonden nader stuk het standpunt in dat de naheffingsaanslagen niet aan belanghebbende maar aan H hadden moeten worden opgelegd. De inspecteur bestrijdt deze stelling. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.

5.1.2. In artikel 14 van de Wbm is bepaald dat de afvalstoffenbelasting wordt geheven van de houder van een inrichting. Op grond van artikel 12, letter c, van die wet dient in dit verband onder inrichting te worden verstaan een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer, werken daaronder niet begrepen, waarin afvalstoffen worden verwerkt. Als houder van een inrichting moet worden aangemerkt degene die de feitelijke macht over die inrichting heeft (zie voor het op dit punt vergelijkbare begrip in artikel 5 van de Wbm het arrest van de Hoge Raad van 27 november 2009, nr. 08/02351, BNB 2010/42). Wie als houder van een inrichting is aan te merken, dient van geval tot geval te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het desbetreffende geval.

5.1.3. Uit de onder 2.5 vermelde feiten blijkt dat H houder is van de vergunning die ingevolge de Afvalstoffenwet voor de onderhavige inrichting is verleend. Dit is echter op zichzelf nog niet voldoende om H als belastingplichtige voor de afvalstoffenbelasting aan te merken. De Wbm knoopt voor de belastingplicht immers niet aan bij het houderschap van een vergunning, maar bij het houderschap van de inrichting. Het houderschap van de zojuist vermelde vergunning is slechts één van de omstandigheden die kan bijdragen tot het oordeel wie in een bepaald geval de houder van de inrichting is. Ook de onder 2.5 vermelde omstandigheid dat de vergunning ingevolge de Wet milieubeheer aan H is verleend, is in dit verband niet doorslaggevend. Deze laatste vergunning is overigens uitdrukkelijk verleend ten behoeve van belanghebbende.

5.1.4. Uit de onder 2.3 aangehaalde raamovereenkomst blijkt dat belanghebbende eigenaar wordt van de tot de inrichting behorende grond (artikel 1) en verantwoordelijk is voor de exploitatie en het beheer van de inrichting (artikel 2, tweede lid). Belanghebbende vrijwaart H voor alle risico’s en schaden welke het gevolg mochten zijn van de exploitatie en het beheer van de inrichting door belanghebbende (artikel 2, vierde lid). Formeel is H degene die de inrichting drijft (artikel 2, tweede lid). H bepaalt het beleid ten aanzien van de inrichting (artikel 6) en is verantwoordelijk voor de acceptatie en registratie van het aangeboden afval (artikel 8, eerste lid en vierde lid, eerste en tweede volzin). Belanghebbende is echter bevoegd aangeboden afvalstoffen te weigeren (artikel 8, tweede lid) en neemt de verantwoordelijkheid voor het aangeboden afval over zodra dit tot de inrichting is toegelaten (artikel 8, vierde lid, derde volzin).

5.1.5. De onder 5.1.3 en 5.1.4 vermelde omstandigheden leiden tot de slotsom dat H als vergunninghouder en op grond van het bepaalde in de raamovereenkomst weliswaar verantwoordelijk is voor de correcte uitvoering door belanghebbende van de afvalverwerking in de onderhavige inrichting, maar dat die inrichting wordt geëxploiteerd voor rekening en risico van belanghebbende, die tevens eigenaar is van de tot de inrichting behorende grond. Onder deze omstandigheden dient belanghebbende te worden aangemerkt als houder van de inrichting in de zin van artikel 14 van de Wbm. Zo hier al sprake zou zijn van een door partijen gesloten overeenkomst inhoudend dat belanghebbende belastingplichtig is voor de afvalstoffenbelasting, is het resultaat daarvan niet in strijd met het zojuist vermelde artikel 14. Het Hof komt dus niet toe aan de vraag of de inspecteur op nakoming van die overeenkomst door belanghebbende mocht rekenen.

5.1.6. Voorts stelt belanghebbende dat de inspecteur het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door bij de vier andere stortplaatsen in de provincie Groningen, welke zijn vermeld onder 2.6, steeds de vergunninghouder als houder van de inrichting aan te merken. Belanghebbende voert in dit verband aan dat zij vanaf 1997 de enige exploitant van stortplaatsen in de provincie Groningen was, maar alleen voor de stortplaats E als belastingplichtige werd aangemerkt. Om die reden beroept belanghebbende zich op door de inspecteur gevoerd beleid, waarvan hij ten aanzien van de onderhavige stortplaats niet mocht afwijken.

5.1.7. Dienaangaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het hier gelijke gevallen betreft. In de hier van toepassing zijnde periode 1997 tot en met 1999 ging het om vier stortplaatsen - de stortplaats H is per 1 januari 1997 gesloten - die alle een andere vergunninghouder hadden. Belanghebbende heeft niet gesteld en dus evenmin aannemelijk gemaakt dat zij de stortplaatsen voor die andere vergunninghouders exploiteerde onder dezelfde voorwaarden als waaronder zij de stortplaats E exploiteerde. Op grond hiervan verwerpt het Hof het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel.

5.1.8. De slotsom luidt dat de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslagen terecht belanghebbende en niet H als belastingplichtige voor de afvalstoffenbelasting heeft aangemerkt.

5.2. Het matig composteerbare GFT-afval

5.2.1. In artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wbm, zoals dit artikel tot 1 januari 2000 luidde, is bepaald dat afvalstoffenbelasting wordt geheven ter zake van de afgifte ter verwerking van afvalstoffen aan een inrichting. In het tweede lid, eerste volzin, van dit artikel is, voorzover hier van belang, bepaald dat de aan een inrichting afgegeven afvalstoffen, andere dan afzonderlijk aangeboden groente-, fruit- of tuinafvalstoffen, geacht worden alle te zijn afgegeven ter verwerking. In geschil is of de hier gemaakte uitzondering voor groente-, fruit- of tuinafvalstoffen (hierna: GFT-afval) ook geldt voor de aan de inrichting afgegeven stoffen, bestaande uit RKG-slib, reinigingsdienstenafval, veegvuil en zeefresidu.

5.2.2. Uit de parlementaire behandeling van de Wbm blijkt dat de wetgever een uitzondering voor afzonderlijk aan een inrichting aangeboden GFT-afval gerechtvaardigd achtte, omdat van gescheiden ingezameld en afzonderlijk aangeboden GFT-afval bij voorbaat kan worden aangenomen dat het bestemd is voor compostering, en derhalve niet voor eindverwerking. Naar het oordeel van het Hof voldoet RKG-slib, reinigingsdienstenafval, veegvuil en zeefresidu niet aan deze vereisten. Deze stoffen zijn immers naar het spraakgebruik niet aan te merken als groente-, fruit- of tuinafval. Daaraan doet niet af dat resten van (vruchten van) planten veelal deel uitmaken van deze stoffen. Indien in deze stoffen die resten aanwezig zijn, vormen zij niet afzonderlijk aangeboden GFT-afval, maar afval van plantaardige oorsprong dat is aangeboden als bestanddeel van andersoortig afval. Voorts kan van deze stoffen niet bij voorbaat worden aangenomen dat zij voor compostering zijn bestemd. Dit blijkt ook daaruit, dat de in geding zijnde stoffen, nadat zij door belanghebbende zijn gecomposteerd en afgezeefd, voor circa 85% als onbruikbaar residu zijn gestort. Dit wordt naar ’s-Hofs oordeel niet anders indien, overeenkomstig bijlage 3 bij de aanvulling op het beroepschrift, zou worden aangenomen dat deze stoffen voor slechts circa 67% niet composteerbaar zouden zijn.

5.2.3. Belanghebbende beroept zich in dit verband ook op de onder 2.11.3 aangehaalde brief van de staatssecretaris van Financiën van 1 juli 1998. Belanghebbende meent dat de in geding zijnde stoffen zijn aan te merken als organisch bedrijfsafval in de zin van die brief. Het Hof verwerpt deze stelling. De brief is blijkbaar bedoeld om duidelijk te maken dat onder GFT-afval niet slechts is te begrijpen GFT-afval dat door gemeenten gescheiden van ander afval bij huishoudens is ingezameld, maar ook afval van plantaardig-organische oorsprong dat bij bedrijven is ingezameld. De toevoeging “voorzover composteerbaar tot een nuttig product” kan, gezien de context waarin deze toevoeging is geplaatst, slechts worden beschouwd als een beperking van de reikwijdte van het begrip organisch bedrijfsafval. Uit die toevoeging kan niet worden afgeleid dat onder GFT-afval zijn te begrijpen alle stoffen van organisch-plantaardige oorsprong die (deels) composteerbaar zijn tot een nuttig product. De brief bevat in zoverre dus slechts een verduidelijking van het begrip GFT-afval en niet een uitbreiding van dit begrip. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding om op grond van de onderhavige brief RKG-slib, reinigingsdienstenafval, veegvuil en zeefresidu, in weerwil van het onder 5.2.2 overwogene, aan te merken als GFT-afval in de zin van artikel 13, tweede lid, van de Wbm.

5.2.4. Voorts stelt belanghebbende zich op het standpunt dat zij in rechte te beschermen vertrouwen heeft ontleend aan hetgeen is vermeld in het onder 2.11.2 aangehaalde rapport en het daarin genoemde telefonische contact met het Centraal Milieubelastingenteam (hierna: het CMT). Uit dit rapport blijkt dat het onduidelijk was of zogenaamd groenafval, zoals snoeihout, suikerbietenpulp, land- en bosbouwafval en maaigoed als onbelast GFT-afval kon worden aangemerkt. Het CMT heeft toen desgevraagd te kennen gegeven dat onder GFT-afval ook andere groenafvalstromen vallen, mits deze analoog aan GFT-afval worden gecomposteerd.

5.2.5. Belanghebbende stelt dat zij er op grond van voormelde mededeling van het CMT op mocht vertrouwen dat matig composteerbaar GFT als onbelast GFT-afval kan worden aangemerkt, omdat het analoog aan GFT-afval wordt gecomposteerd. In het nadere stuk van 12 november 2007 is onder 3.1 beschreven welke afvalstromen belanghebbende in dit kader als matig composteerbaar GFT aanmerkt. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende de voormelde mededeling van het CMT redelijkerwijs zo heeft mogen opvatten, dat zij de in voormeld rapport uitdrukkelijk genoemde soorten groenafval – snoeihout, suikerbietenpulp, land- en bosbouwafval en maaigoed – en daarmee op één lijn te stellen ander groenafval als onbelast GFT-afval mocht beschouwen. Gelet op de in het rapport gegeven voorbeelden van groenafval dienen naar het oordeel van het Hof als onbelast GFT-afval in de zin van het rapport te worden aangemerkt de volgende door belanghebbende in het nadere stuk van 12 november 2007 genoemde categorieën: groenafval, OGAR, bermgras, slootgewas en suikerbietenpulp. De inspecteur heeft onvoldoende weerlegd dat het hier gaat om afval dat qua samenstelling en composteerbaarheid overeenkomt met de in het rapport vermelde soorten groenafval. Belanghebbende heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat dit laatste ook het geval is bij composteerproef, reinigingsdienstenafval, veegvuil en RKG-slib.

5.2.6. Uit het onder 5.2.4 en 5.2.5 overwogene volgt dat het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel ten dele gegrond is. De daaruit voortvloeiende vermindering van de naheffingsaanslagen kan op basis van bijlage 3 bij de aanvulling op het beroepschrift als volgt worden berekend. Daarbij gaat het Hof uit van de volgende uit die bijlage af te leiden hoeveelheden in tonnen van de desbetreffende stoffen, die in de jaren 1997 respectievelijk 1998 en 1999 bij de inrichting ter verwerking zijn afgegeven:

1997 1998-1999

Groenafval 433,48 514,54

OGAR 3.804,46

Bermgras 697,93

Slootgewas 209,19

Suikerbietenpulp 903,84

Totaal 1.340,60 5.222,84.

De inspecteur heeft de juistheid van deze hoeveelheden niet betwist. De naheffingsaanslag over 1997 dient derhalve te worden verminderd met (1.340,60 x f. 29,20 =) f 39.145,52 (€ 17.763,46) en de naheffingsaanslag over 1998 en 1999 met (5.222,84 x f 29,81 =) f. 155.692,86 (€ 70.650,34).

5.2.7. Belanghebbende voert voorts aan dat het gewichtsverlies door verdamping binnen de inrichting van het matig composteerbare GFT-afval buiten de heffing dient te blijven. Belanghebbende maakt in dit verband aanspraak op toepassing van de zogenaamde in-/uitmethode. Zij stelt de omvang van voormeld gewichtsverlies op 35%.

5.2.8. In een tot de gedingstukken behorende brief van 7 februari 1997 van de Belastingdienst Grote ondernemingen (CMT) te Rotterdam aan belanghebbende is het volgende vermeld.

In de wet is een voorziening opgenomen voor afvalstoffen die slechts gedeeltelijk ter verwerking worden aangeboden. Deze afvalstoffen ondergaan binnen de inrichting eerst nog een voorbehandeling om nog bruikbare materialen te scheiden van het te storten afval, waarna deze bruikbare materialen de stortplaats weer op enig moment verlaten. Door toepassing van een “verhoudingsgetal” wordt de afgegeven hoeveelheid herleid tot de hoeveelheid die zal worden gestort. Dit verhoudingsgetal geldt voor de totale hoeveelheid afgegeven afvalstoffen. Indien u een verhoudingsgetal wilt toepassen dient u dit vooraf schriftelijk te verzoeken aan de inspecteur. De inspecteur geeft hiertoe een beschikking af.

Naast de mogelijkheid die de wet biedt, kunt u verzoeken om toepassing van de in/uit-methode. Dit houdt in dat de aangifte afvalstoffenbelasting is gebaseerd op een saldo van de in de betreffende aangifteperiode in- en uitgaande stromen. Deze methode kan een financieringsnadeel voor u opleveren. Indien u deze methode wilt toepassen dient u dit vooraf te verzoeken aan de inspecteur. Het is expliciet niet toegestaan om op basis van de daadwerkelijk gestorte hoeveelheden afvalstoffen aangifte te doen.

Zoals gezegd worden alle stoffen die worden afgegeven aan de stortplaats geacht te zijn afgegeven ter verwerking, ook al staat van te voren vast dat bepaalde stoffen slechts tijdelijk zullen worden opgeslagen. Deze stoffen dienen in de aangifte betrokken te worden. Bij toepassing van de in/uit-methode kan de afvalstoffenbelasting verrekend worden in de aangifte ingeval deze stoffen de stortplaats weer verlaten.

5.2.9. Uit deze brief blijkt dat de ‘in-/uitmethode’ berustte op door de Belastingdienst gevoerd begunstigend beleid en dat een heffingsplichtige die deze methode wilde toepassen daartoe vooraf een verzoek aan de betrokken inspecteur diende te doen. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in 1997 een zodanig verzoek niet heeft gedaan. Belanghebbende stelt dat de Belastingdienst toepassing van deze methode ook ambtshalve toestond, maar de inspecteur heeft dit betwist. Het Hof laat de juistheid van deze stelling van belanghebbende in het midden. Uit de zojuist aangehaalde brief van 7 februari 1997 blijkt immers dat met de toepassing van een verhoudingsgetal en van de ‘in-/uitmethode’ werd beoogd rekening te houden met de omstandigheid dat sommige afvalstoffen binnen de inrichting eerst een voorbehandeling ondergaan om nog bruikbare materialen te scheiden van het te storten afval, waarna deze bruikbare materialen de stortplaats op enig moment weer verlaten. Deze bedoeling blijkt ook uit de tot de gedingstukken behorende brief van 9 april 1999 van de staatssecretaris van Financiën aan de vaste commissie voor Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van de Tweede Kamer (bladzijde 3). De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat in 1997 binnen de inrichting geen behandeling van het matig composteerbare afval plaatsvond om de hoeveelheid en het gewicht van dit afval door verdamping te doen verminderen. Van een voorbehandeling van dit afval in de zojuist bedoelde zin was dus geen sprake. Bovendien kan verdamping niet worden aangemerkt als het afvoeren van bruikbare materialen van de stortplaats. Reeds hierom verwerpt het Hof de onder 5.2.7 weergegeven stelling van belanghebbende.

5.3. De grond en de glasvezelrestanten

5.3.1. Het Hof zal eerst de vraag bespreken of de onder 2.10.3 en 2.10.7 bedoelde grond en glasvezelrestanten zijn aan te merken als afvalstoffen in de zin van artikel 12, aanhef en onder a, van de Wbm in de tot 1 januari 2000 geldende tekst. Op grond van die bepaling worden voor de toepassing van hoofdstuk III van de Wbm onder afvalstoffen verstaan huishoudelijke afvalstoffen, bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen in de zin van de Wet milieubeheer. Uit artikel 1.1, eerste lid, van laatstvermelde wet blijkt dat het begrip afvalstoffen alle stoffen, preparaten of andere producten omvat waarvan de houder zich – met het oog op de verwijdering daarvan – ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.

5.3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de in geding zijnde grond en glasvezelrestanten niet als afvalstoffen in de zojuist bedoelde zin zijn aan te merken, aangezien de grond is aangewend voor de aanleg van kaden rondom de stortplaats en de glasvezelrestanten zijn gebruikt in de drainagelaag van nieuw aangelegde stortvakken. Het zijn stoffen die voor de houder een economische waarde hebben en nuttig kunnen worden gebruikt voor het afvalverwerkingsproces in haar bedrijf, zo stelt belanghebbende.

5.3.3. Voor de uitleg van het begrip afvalstoffen in de Wbm dient te worden aangesloten bij de Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, gewijzigd bij de Richtlijn 91/156/EEG van de Raad van 18 maart 1991 (hierna: de Kaderrichtlijn). Artikel 1 van de Kaderrichtlijn luidt voor zover hier van belang als volgt:

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a. ‘afvalstof’: elke stof of elk voorwerp (…) waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.

(…)

c. ‘houder’: de producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in bezit heeft.

5.3.4. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJEG) van 15 juni 2000, nrs. C-418/97 en C-419/97, blijkt dat het begrip afvalstoffen in de Kaderrichtlijn, gelet op de doelstelling van die richtlijn, ruim dient te worden uitgelegd. Voorts oordeelde het HvJEG in dit arrest dat in dit verband de maatschappelijke opvattingen omtrent het begrip afvalstof mede van belang zijn, dat de (toekomstige) nuttige bestemming van een stof niet van invloed is op het karakter van afvalstof van die stof en dat het feit dat een stof een productresidu is, te weten een stof waarop het productieproces niet primair was gericht, een belangrijke aanwijzing vormt dat sprake is van een afvalstof. In navolging van dit arrest oordeelde de Hoge Raad in het arrest van 30 mei 2001, BNB 2002/205, dat de opvatting dat een stof die zonder nadere bewerking en zonder het treffen van nadere voorzieningen op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze nuttig kan worden gebruikt, niet kan worden aangemerkt als afvalstof, onjuist is. In het arrest van 11 september 2003, nr. C-114/01, besliste het HvJEG voorts dat productresiduen geen afvalstoffen zijn indien het gaat om in het productieproces ontstane bijproducten, die de houder in een later stadium wil exploiteren of op de markt brengen en waarvan het toekomstige (her)gebruik zonder nadere bewerking en zonder milieuschade zeker of zeer waarschijnlijk is. Ook de omstandigheid dat een stof een waarde heeft, kan volgens dit arrest een aanwijzing vormen dat een stof geen afvalstof is.

5.3.5. De inspecteur stelt dat de onderhavige grond en glasvezelrestanten niet als zodanig beoogd geproduceerd zijn en derhalve zijn aan te merken als productresiduen waarvan de houder zich heeft willen ontdoen, dat de aanbieders voor de afgifte daarvan in de regel een vergoeding hebben moeten betalen en dat zij kosten, zoals transportkosten, hebben moeten maken om zich ervan te ontdoen. Wat betreft de glasvezelrestanten stelt de inspecteur nog dat deze ook naar maatschappelijke opvattingen afvalstoffen zijn. Belanghebbende heeft deze stellingen niet, althans onvoldoende, weersproken. Het Hof voert hier nog aan toe dat de onderhavige grond verontreinigd is, zodat niet aannemelijk is dat deze buiten een stortplaats zonder milieuschade gebruikt kan worden. Al deze omstandigheden tezamen in aanmerking genomen brengen het Hof tot het oordeel dat de in geding zijnde grond en glasvezelrestanten zijn aan te merken als afvalstoffen in de zin van de Kaderrichtlijn en de Wet milieubeheer en dat zij niet vallen onder de door het HvJEG gemaakte uitzondering voor bijproducten.

5.3.6. Wat betreft de stelling van belanghebbende dat de in geding zijnde grond en glasvezelrestanten nuttig kunnen worden gebruikt in haar bedrijf, overweegt het Hof als volgt. In zijn arrest van 28 januari 2005, BNB 2005/144, heeft de Hoge Raad op grond van de geschiedenis van de Wbm geoordeeld dat naar de bedoeling van de wetgever geen afvalstoffenbelasting is verschuldigd in een geval waarin de houder van een inrichting bouwstoffen betrekt, bijvoorbeeld voor een fundering van een weg of voor een afdichtlaag, omdat in zodanig geval geen sprake is van afgifte van afvalstoffen; voorwaarde daarbij is wel dat de houder van de inrichting voor die bouwstoffen betaalt, in plaats van dat hij daarvoor een (eventueel verlaagd) storttarief in rekening brengt. Aangezien belanghebbende de grond gebruikt voor de aanleg van kaden rondom de stortplaats en de glasvezelrestanten in de drainagelaag van nieuwe stortvakken, zijn deze stoffen aan te merken als bouwstoffen. Belanghebbende stelt dat zij aan de zojuist vermelde voorwaarde voldoet, omdat zij voor het betrekken van die bouwstoffen heeft betaald en daarvoor geen storttarief in rekening heeft gebracht. De inspecteur bestrijdt deze stelling.

5.3.7. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende, indien zij zakelijk zou hebben gehandeld, voor de in geding zijnde stoffen een storttarief in rekening zou hebben gebracht. Ten aanzien van de grond heeft de inspecteur onweersproken gesteld dat M aan degenen die zich van de grond wilden ontdoen daarvoor een vergoeding van f 5 tot f 65 per ton in rekening heeft gebracht. Dat belanghebbende vervolgens aan M voor de grond f. 2,50 per ton heeft betaald, vloeit blijkbaar voort uit de bijzondere verhouding tussen belanghebbende en M. De aandeelhouder van belanghebbende is immers tevens mede-aandeelhouder van M en tussen de aandeelhouders van M is overeengekomen dat het door M behaalde resultaat met omzet geleverd aan de stortplaats E, aan de aandeelhouder van belanghebbende wordt uitgekeerd. Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat het buiten de heffing van afvalstoffenbelasting laten van de grond niet in overeenstemming zou zijn met de bedoeling van de wetgever, die met het buiten de heffing laten van bouwstoffen blijkbaar uitsluitend heeft gedacht aan bouwstoffen waarvoor in het economische verkeer tussen willekeurige derden een prijs pleegt te worden betaald. Ditzelfde heeft te gelden voor de glasvezelrestanten. De inspecteur heeft gesteld en het Hof acht aannemelijk dat M aan degene die zich daarvan wilde ontdoen een vergoeding in rekening heeft gebracht, welke aanvankelijk f. 75 per ton en later f. 48 per ton heeft bedragen. Dat aan belanghebbende vervolgens als onderdeel van de aanneemsom voor het aanleggen van nieuwe stortvakken voor de glasvezelrestanten f. 3,50 per ton zou zijn doorberekend, zoals belanghebbende aanvoert, doet er niet aan af dat ook deze restanten niet zijn aan te merken als bouwstoffen waarvoor in het economische verkeer een prijs pleegt te worden betaald. Op grond van het vorenstaande verwerpt het Hof de stelling van belanghebbende dat ten aanzien van de grond en de glasvezelrestanten geen sprake is van een afgifte van afvalstoffen ter zake waarvan afvalstoffenbelasting is verschuldigd.

5.3.8. Belanghebbende beroept zich voorts op vertrouwen dat bij haar is gewekt door de onder 2.10.5 aangehaalde brief van het ministerie van Financiën. Het Hof verwerpt dit beroep, aangezien met die brief blijkbaar niets anders is beoogd dan het weergeven van de onder 5.3.6 weergegeven bedoeling van de wetgever. Uit die brief kan redelijkerwijs niet worden afgeleid dat daarmee een verdergaande tegemoetkoming voor bouwstoffen is beoogd dan voortvloeit uit het onder 5.3.6 vermelde arrest van de Hoge Raad. De laatste volzin van die brief kan redelijkerwijs niet zo worden begrepen, dat aan de daarin gestelde voorwaarde kan worden voldaan door zonder zakelijke grond een door de houder van de inrichting te betalen prijs vast te stellen.

5.3.9. Belanghebbende beroept zich tevens op de mededeling van het ministerie van Financiën van 27 juli 2000, nr. CPP2000/860M. Daarin is vermeld dat bouwstoffen die voldoen aan het Bouwstoffenbesluit niet als afvalstoffen worden aangemerkt. Deze mededeling is hier echter niet van toepassing, nog daargelaten of de in geding zijnde stoffen aan dit besluit voldoen. In de mededeling is immers uitdrukkelijk bepaald dat zij het na 1 januari 2000 gevoerde beleid weergeeft. Belanghebbende mocht er dan ook niet op vertrouwen dat dit beleid ook voor eerdere jaren zou gelden.

5.3.10. Belanghebbende stelt nog dat de glasvezelrestanten door de aannemer die de stortvakken heeft aangelegd voor dat doel de inrichting zijn binnengebracht en derhalve niet ter verwerking aan de inrichting zijn aangeboden. De inspecteur stelt dat deze stoffen binnen de inrichting zijn gebracht door degene die zich daarvan heeft ontdaan (P). Het Hof is van oordeel dat in het midden kan blijven wie deze stoffen binnen de inrichting heeft gebracht. Op grond van artikel 13, tweede lid, eerste volzin, van de Wbm worden immers de aan een inrichting afgegeven afvalstoffen, behoudens een hier niet van toepassing zijnde uitzondering, geacht alle te zijn afgegeven ter verwerking. Derhalve is niet van belang hoe deze stoffen worden aangewend. Het is voldoende dat zij fysiek binnen de inrichting zijn gebracht. Het binnen de inrichting brengen van de glasvezelrestanten is dan ook aan te merken als het afgeven van die stoffen aan de inrichting in de zin van de zojuist genoemde wetsbepaling.

5.3.11. Tenslotte voert belanghebbende in dit verband nog aan dat de onderhavige grond is toegepast voor de aanleg van kaden buiten de folielaag van de stortplaats en dat in een zodanig geval ingevolge door de Belastingdienst in 1998 en 1999 gevoerd beleid die grond geacht moet worden te zijn toegepast buiten de inrichting. De inspecteur heeft de juistheid van deze stelling betwist. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende tegenover die betwisting niet aannemelijk gemaakt dat de Belastingdienst in de genoemde jaren een zodanig beleid heeft gevoerd.

5.4. De organische natte fractie (ONF)

5.4.1. Ingevolge artikel 18, eerste lid, onderdeel a, van de Wbm zoals deze in 1999 luidde (onder 5.4 aan te duiden als: de Wbm), bedraagt het tarief van de afvalstoffenbelasting in geval van het storten van afvalstoffen f 29,81 per 1000 kilogram. Het tweede lid van dit artikel luidde, voor zover hier van belang, als volgt:

In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, bedraagt het tarief f 65,55 per 1000 kilogram indien het brandbare afvalstoffen betreft. Voor de toepassing van deze bepaling worden als brandbare afvalstoffen aangemerkt de categorieën afvalstoffen genoemd in artikel 1, eerste lid, onder (…) 25 tot en met 32, van het Besluit stortverbod afvalstoffen voor zover dit besluit in werking is getreden. Met betrekking tot de categorieën afvalstoffen genoemd in artikel 1, eerste lid, onder 30, onderdeel b, 31, onderdeel b en 32, onderdeel b, van het Besluit stortverbod afvalstoffen geldt voor de zeeffractie die ontstaat bij de afscheiding van de hoogcalorische fractie, indien de hoogcalorische fractie volledig wordt verbrand binnen de inrichting waarin zij is ontstaan, tot 1 januari 2000 het in het eerste lid, onderdeel a, genoemde tarief.

ONF is aan te merken als zeeffractie als bedoeld in de zojuist aangehaalde wetsbepaling.

5.4.2. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat ONF niet is aan te merken als een brandbare afvalstof in de zin van artikel 18, tweede lid, van de Wbm. Dienaangaande oordeelt het Hof als volgt. Op grond van voormeld artikel 18, tweede lid, worden bepaalde categorieën afvalstoffen bij wetsfictie als brandbare afvalstoffen aangemerkt. Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1997/98, 25 689, nr. 3, blz. 15 e.v.) blijkt dat is aangesloten bij de indeling in categorieën in het Besluit stortverbod afvalstoffen (hierna: het BSA) teneinde, uit het oogpunt van de uitvoerbaarheid van de regeling, een goed onderscheid te kunnen maken tussen het brandbare en het niet-brandbare afval. Tot het op deze wijze als brandbaar aangemerkte afval behoort ook de ONF. Voor de toepassing van deze regeling is derhalve niet van belang of de ONF die aan belanghebbende ter verwerking is afgegeven daadwerkelijk brandbaar was. Aan het hoge vochtgehalte van deze ONF of de omstandigheid dat bij proeven met het verbranden van deze ONF de verbrandingsoven bleek te doven, komt in dit verband dan ook geen betekenis toe.

5.4.3. Belanghebbende betoogt voorts nog dat de bepalingen van het BSA die betrekking hebben op de ONF, op 1 januari 1999 nog niet in werking waren getreden. Het Hof verwerpt dit betoog. De ONF valt onder artikel 1, eerste lid, onder 30, onderdeel b, 31, onderdeel b en 32, onderdeel b van het BSA. Bij besluit van 21 september 1995, Stb. 450, zijn deze bepalingen in werking getreden met ingang van 1 oktober 1995. Hieraan doet niet af dat in het ‘Tienjarenplan afval’ was voorzien in een ontheffing van het stortverbod voor ONF tot 1 januari 2000. Niet gebleken is dat in afwijking van de bepalingen van het BSA toch een zodanige ontheffing heeft gegolden.

5.4.4. Het primaire standpunt van belanghebbende ten aanzien van de ONF moet dus worden verworpen.

5.4.5. Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat het voor ONF geldende tarief niet afhankelijk mag zijn van de wijze van verbranden van de RDF waaraan die ONF kan worden toegerekend. Dienaangaande oordeelt het Hof als volgt. In artikel 18, tweede lid, van de Wbm wordt voor het kunnen toepassen van het in lid 1, onderdeel a, van dit artikel opgenomen lagere tarief op ONF die ontstaat bij de afscheiding van RDF, als voorwaarde gesteld dat de RDF volledig wordt verbrand binnen de inrichting waarin zij is ontstaan. Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1997/98, 25 689, nr. 5, blz. 5 en 8) blijkt dat de wetgever hierbij heeft gedacht aan het scheiden van afval binnen een speciale categorie inrichtingen, waarin de scheidingsinstallaties zijn gekoppeld aan de verbrandingsovens die uitsluitend afval van een hoogcalorische waarde verwerken (de zogenoemde GAVI’s). Zowel uit de wettekst als uit de wetsgeschiedenis vloeit voort dat het lagere tarief niet geldt indien de scheiding en de verbranding van het afval plaatsvindt binnen verschillende inrichtingen. Het lagere tarief is dus niet van toepassing op de ONF die is ontstaan in de scheidingsinstallatie van Q, ook al zou zijn beoogd alle daarbij ontstane RDF te verbranden in de GAVI van N N.V. te O.

5.4.6. Bij de onder 2.12.4 aangehaalde brief van het ministerie van Financiën van 19 februari 1999 is echter onder een in die brief gestelde voorwaarde goedgekeurd dat het tarief van artikel 18, eerste lid, onderdeel a, van de Wbm wordt toegepast op het storten van de zeeffractie die in de inrichting van Q ontstaat bij de voorscheiding van het afval ten behoeve van de verkrijging van RDF die bij N N.V. wordt verbrand. Blijkbaar heeft de minister met deze goedkeuring beoogd voor de heffing van de afvalstoffenbelasting het storten van ONF welke bij X ontstaat op dezelfde wijze te behandelen als het storten van bij N N.V. ontstane ONF. Het storten van deze laatste ONF valt alleen onder het lagere tarief indien die ONF is toe te rekenen aan RDF die in de GAVI van N N.V. wordt verbrand. Gelet hierop zou het in strijd zijn met de strekking van de onderwerpelijke goedkeuring om deze ook toe te passen op RDF die bij Q is ontstaan en die niet bij N N.V. maar in een andersoortige inrichting wordt verbrand. In het licht van het voorgaande is niet van betekenis om welke redenen verbranding van deze RDF niet bij N N.V. heeft kunnen plaatsvinden.

5.4.7. Ook het subsidiaire standpunt van belanghebbende ten aanzien van de ONF moet dus worden verworpen. De omstandigheid dat belanghebbende als belastingplichtige voor de afvalstoffenbelasting niet kan beïnvloeden wat er met de bij Q ontstane RDF gebeurt, doet daaraan niet af. Belanghebbende zal eventueel hieruit voor haar voortvloeiende risico’s in haar contractuele verhouding met Q dienen te ondervangen.

5.4.8. Belanghebbende beroept zich tenslotte nog op het gelijkheidsbeginsel. Zij stelt daartoe dat het belasten van het storten van bij Q ontstane ONF naar verschillende tarieven, naar gelang de daarmee corresponderende RDF wordt verbrand bij N N.V. dan wel bij de AVI R, een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van gelijke gevallen inhoudt. De inspecteur heeft betwist dat hier sprake is van gelijke gevallen.

5.4.9. Het Hof merkt in dit verband op dat met de onder 5.4.6 bedoelde goedkeuring een ruimere werking is gegeven aan de in artikel 18, tweede lid, van de Wbm opgenomen regeling. Deze wettelijke regeling ziet op gevallen waarin het verbranden van de RDF plaatsvindt binnen een inrichting waarin de scheidingsinstallatie is gekoppeld aan de verbrandingsovens die uitsluitend afval van een hoogcalorische waarde verwerken. In de onder 2.12.4 vermelde brief van 19 februari 1999 wordt het normale tarief ook verleend voor zover de bij de Q afgescheiden RDF wordt verbrand bij N N.V., terwijl voor de storting van (exact dezelfde) ONF het verhoogde tarief geldt voor zover de daarmee corresponderende RDF niet bij N N.V. wordt verbrand, maar in een andere inrichting (in casu de AVI R).

In de gedingstukken is voor dit verschil in behandeling niet een toereikende rechtvaardigingsgrond aangevoerd. Tot een succesvol beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel kan zulks echter niet leiden. Belanghebbende wordt immers niet ongunstiger behandeld dan andere belastingplichtigen voor de afvalstoffenbelasting, aangezien die andere belastingplichtigen voor het storten van bij Q ontstane ONF in het door belanghebbende bedoelde geval eveneens het verhoogde tarief zouden moeten toepassen. Indien belanghebbende het verhoogde tarief heeft doorberekend aan Q is deze laatste in economische zin door de zojuist bedoelde ongelijke behandeling getroffen. Deze omstandigheid kan evenwel niet leiden tot vermindering van een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag, reeds omdat Q niet als belanghebbende kan worden aangemerkt in de onderhavige procedure.

5.5. Het verhoudingsgetal

5.5.1. Het onder 2.13.1 bedoelde verzoek van belanghebbende om vaststelling van een verhoudingsgetal had uitsluitend betrekking op het aan de inrichting ter verwerking afgegeven zuiveringsslib. Ook de beschikking waarbij de inspecteur op het verzoek heeft beslist (hierna: de beschikking) betrof uitsluitend dit zuiveringsslib. Het tegen die beschikking gemaakte bezwaar had, zoals blijkt uit de motivering daarvan bij brief van 4 december 1998, eveneens slechts betrekking op dit slib. Hetzelfde geldt voor de motivering door de inspecteur van de uitspraak op bezwaar, zoals die is weergegeven in de met die uitspraak meegezonden brief van 10 april 2001.

5.5.2. Artikel 13, tweede lid, tweede volzin van de Wbm luidde voor de in geding zijnde jaren als volgt:

Indien de afgifte van afvalstoffen aan een inrichting niet uitsluitend bestaat uit voor verwerking bestemde afvalstoffen, kan de inspecteur op schriftelijk verzoek van de belastingplichtige bepalen dat de totale hoeveelheid afgegeven afvalstoffen, andere dan afzonderlijk aangeboden groente-, fruit- of tuinafvalstoffen, door toepassing van een verhoudingsgetal wordt herleid tot de hoeveelheid voor verwerking afgegeven afvalstoffen.

Uit deze volzin blijkt dat het daar bedoelde verhoudingsgetal dient weer te geven de verhouding tussen de totale hoeveelheid voor verwerking bestemde afvalstoffen enerzijds en de totale hoeveelheid afgegeven afvalstoffen anderzijds. In gevallen als het onderhavige, waarin verscheidene soorten afval bij de inrichting worden afgegeven, is het dus niet mogelijk een verhoudingsgetal vast te stellen dat betrekking heeft op slechts één bepaalde afvalstroom. Reeds op die grond had de inspecteur dan ook het onderhavige verzoek en het tegen de beschikking gemaakte bezwaar moeten afwijzen.

5.5.3. Ten overvloede voegt het Hof hier nog aan toe dat naar zijn oordeel het zuiveringsslib in de inrichting niet een bewerking heeft ondergaan. Het toepassen van een bepaalde methode om het ontwateren van dit slib te bevorderen is niet aan te merken als een voorbehandeling welke vooraf gaat aan het storten van dit slib. Er zou dus geen aanleiding hebben bestaan om voor dit slib een verhoudingsgetal vast te stellen, zo dit mogelijk zou zijn geweest.

5.5.4. Gelet op het hiervoor overwogene kan geen sprake zijn van een gegrond beroep tegen de uitspraak van de inspecteur op het bezwaar tegen de beschikking. Belanghebbende heeft voor het tijdvak 1 januari 1997 tot 1 juli 1999 geen verzoek gedaan tot vaststelling van een verhoudingsgetal voor de totale hoeveelheid aan de inrichting afgegeven afvalstoffen. Zij heeft dit verzoek slechts toegespitst op de hoeveelheid zuiveringsslib welke aan de inrichting is afgegeven en de hoeveelheid aan dit slib te onttrekken water. Noch in de brief vermeld onder 2.13.1, noch in (de motivering van) het bezwaarschrift, kan worden gelezen dat belanghebbende een verzoek heeft willen doen voor de gezamenlijke afvalstromen; de andersluidende opvatting van belanghebbende wordt dan ook verworpen. De inspecteur was dan ook niet gehouden bij de beschikking een verhoudingsgetal als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Wbm in de destijds geldende tekst vast te stellen.

5.5.5. Vervolgens komt de vraag aan de orde of de inspecteur dan wel het Hof gehouden is in de beroepsfase alsnog een zodanig verhoudingsgetal vast te stellen. Belanghebbende voert in dit verband aan dat zij in die fase alsnog een verhoudingsgetal kan aanvragen en dat een naar aanleiding daarvan vastgesteld verhoudingsgetal kan gelden vanaf 1 januari 1997, 1 februari 1998, 1 maart 1998 of 26 maart 1998. De Wbm kent immers geen bepalingen omtrent de termijn voor het indienen van een zodanige aanvraag of de ingangsdatum van een vastgesteld verhoudingsgetal, zo stelt belanghebbende. Dienaangaande oordeelt het Hof als volgt. De regeling ontrent het verhoudingsgetal is destijds in de Wbm opgenomen teneinde de houder van een inrichting de mogelijkheid te bieden de ter zake van de afgifte van afvalstoffen verschuldigde afvalstoffenbelasting op eenvoudige forfaitaire wijze te berekenen. Door het toepassen van dit getal behoefde hij niet bij elke afzonderlijke afgifte van afvalstoffen vast te stellen in hoeverre die stoffen werden afgegeven ter verwerking. Deze strekking van de regeling blijkt ook uit het bepaalde in artikel 13, vierde lid, van de Wbm in de destijds geldende tekst, waarin is bepaald dat de inspecteur een beschikking op het verzoek in beginsel neemt binnen acht weken na ontvangst van het verzoek. Bij deze strekking van de regeling past het niet om deze achteraf alsnog toe te passen voor jaren waarvoor de termijn voor het doen van aangifte voor de afvalstoffenbelasting reeds lang is verstreken. Voor die jaren kan op basis van de werkelijke hoeveelheden ter verwerking afgegeven afvalstoffen de hoogte van de verschuldigde belasting worden berekend. Anders dan belanghebbende betoogt is de wijze waarop de per 1 januari 2000 gewijzigde regeling van het verhoudingsgetal wordt toegepast – en de daarbij kennelijk (volgens belanghebbende) toegepaste terugwerkende kracht in de uitvoeringspraktijk – in dit verband niet van belang. Het verzoek van belanghebbende om voor de in geding zijnde jaren alsnog een verhoudingsgetal vast te stellen kan dus niet worden ingewilligd.

6. De conclusie

De slotsom luidt dat de op de naheffingsaanslagen betrekking hebben beroepen gedeeltelijk gegrond zijn. De voor het jaar 1997 opgelegde naheffingsaanslag dient op grond van het onder 5.2.6 overwogene te worden verminderd met € 17.763,46 tot € 146.540,54. De voor de jaren 1988 en 1999 opgelegde naheffingsaanslag, welke reeds door de inspecteur is verminderd met € 174.222, dient op grond van het onder 5.2.6 overwogene verder te worden verminderd met € 70.650,34 tot € 671.041,66. Het op de beschikking inzake vaststelling van een verhoudingsgetal betrekking hebbende beroep is ongegrond.

7. De proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Die kosten bestaan in het onderhavige geval uit de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Andere kosten zijn niet gesteld of gebleken. Het Hof berekent het bedrag van de te vergoeden kosten overeenkomstig de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht op 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en tweemaal 0,5 punt voor schriftelijke inlichtingen, dat is dus in totaal 3 punten, vermenigvuldigd met € 322 en een wegingsfactor 1,5 voor het gewicht van de zaak. De proceskosten komen dan uit op € 1.449.

8. De beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep tegen de uitspraak van de inspecteur betreffende de naheffingsaanslag voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997 gegrond, vernietigt deze uitspraak en vermindert die aanslag tot € 146.540,54, met dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente;

- verklaart het beroep tegen de uitspraak van de inspecteur betreffende de naheffingsaanslag voor het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1999 gegrond, vernietigt deze uitspraak en vermindert die aanslag nader tot € 671.041,66, met dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente;

- verklaart het beroep tegen de uitspraak van de inspecteur betreffende de beschikking inzake vaststelling van een verhoudingsgetal ongegrond;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.449;

- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 273 te vergoeden.

Gedaan op 11 mei 2010 door mr. O.B. Onnes, voorzitter, mr. J.P.A. Boersma en mr. H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch als griffier en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Afschrift aangetekend aan partijen op 12 mei 2010

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van het beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.