Home

Gerechtshof Leeuwarden, 21-02-2012, BV6721, BK 11/00004 Inkomstenbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 21-02-2012, BV6721, BK 11/00004 Inkomstenbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
21 februari 2012
Datum publicatie
23 februari 2012
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2012:BV6721
Zaaknummer
BK 11/00004 Inkomstenbelasting

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

- Heeft de Inspecteur in de aanslag over het jaar 2005 ten onrechte de aftrek van uitgaven wegens ziekte en studiekosten geweigerd?

- Heeft de Inspecteur in de aanslag over het jaar 2006 ten onrechte de aftrek van studiekosten geweigerd?

- Kan belanghebbende kosten gemaakt in verband met uitkeringen in 2005 en 2006 in aftrek brengen op zijn belastbare inkomen uit werk en woning?

- Heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding wegens onder meer aantasting van zijn eer en goede naam?

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

Sector belastingrecht

nummer 11/00004 en 11/00005

uitspraakdatum: 21 februari 2012

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraken van de rechtbank Leeuwarden van 16 december 2010, nummer AWB 08/2766 en 09/1852, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/Kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.767. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 172.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag IB/PVV 2005 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.3 Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.138. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 266.

1.4 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag IB/PVV 2006 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.5 Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraken van 16 december 2010 ongegrond verklaard.

1.6 Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.7 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.8 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2011 te Leeuwarden. Daarbij is verschenen A, namens de Inspecteur. Belanghebbende heeft bericht van verhindering gegeven.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende ontvangt in de onderhavige jaren een bijstandsuitkering van de gemeente Groningen.

2.2 In zijn aangifte IB/PVV 2005 heeft belanghebbende € 500 aan uitgaven wegens ziekte en € 3.964 aan studiekosten (beide bedragen na toepassing van de daarvoor geldende drempel) geclaimd. De Inspecteur heeft in de aanslag IB/PVV 2005 deze geclaimde bedragen niet geaccepteerd.

2.3 In zijn aangifte IB/PVV 2006 heeft belanghebbende onder meer € 430 aan uitgaven wegens ziekte en € 5.500 aan studiekosten (beide bedragen na toepassing van de daarvoor geldende drempel) geclaimd. De Inspecteur heeft in de aanslag IB/PVV 2006 de opgevoerde ziektekosten wel en de opgevoerde studiekosten niet geaccepteerd.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

- Heeft de Inspecteur in de aanslag over het jaar 2005 ten onrechte de aftrek van uitgaven wegens ziekte en studiekosten geweigerd?

- Heeft de Inspecteur in de aanslag over het jaar 2006 ten onrechte de aftrek van studiekosten geweigerd?

- Kan belanghebbende kosten gemaakt in verband met uitkeringen in 2005 en 2006 in aftrek brengen op zijn belastbare inkomen uit werk en woning?

- Heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding wegens onder meer aantasting van zijn eer en goede naam?

3.2 Belanghebbende beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – geformuleerde vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de bestreden aanslagen.

3.3 De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – geformuleerde vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de Rechtbank.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Artikel 6.16, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001 (tekst: 2005 en 2006) luidt: “Buitengewone uitgaven zijn de uitgaven wegens: ziekte, invaliditeit en bevalling van de belastingplichtige, zijn partner, zijn jonger dan 27-jarige kinderen en tot zijn huishouden behorende ernstig gehandicapte personen van 27 jaar of ouder. (…)”.

4.2 Artikel 6.27, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2005 en 2006) luidt: “Scholingsuitgaven zijn uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning.”.

4.3 Artikel 6.40, eerste lid, Wet IB 2001 luidt:

“Voorzover in deze wet niet anders is bepaald, komen uitgaven ter zake van persoonsgebonden aftrekposten voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop zij zijn:

a. betaald;

b. verrekend;

c. ter beschikking gesteld of

d. rentedragend geworden.”.

4.4 Belanghebbende heeft gesteld dat hij van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2009 een opleiding heeft gevolgd aan de Dokuz Eylül Universitesi te Izmir (hierna: de universiteit). Ter zake van deze opleidingen heeft belanghebbende, zo stelt hij, betalingen gedaan in 2005 en in 2006 van respectievelijk € 4.000 en € 6.000. Ter onderbouwing van deze stelling heeft belanghebbende afschriften van twee stukken overgelegd die volgens hem bewijzen van betaling zijn.

4.5 De hiervoor – onder 4.4 – bedoelde stukken bieden, naar het oordeel van Hof, onvoldoende waarborgen dat zij daadwerkelijk afkomstig zijn van de universiteit, laat staan dat de daarop vermelde bedragen daadwerkelijk aan de universiteit zijn voldaan. Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat de door belanghebbende gestelde bedragen daadwerkelijk in de onderhavige jaren zijn betaald, zijn verrekend, ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden. In hoger beroep heeft belanghebbende daarnaast nog gesteld kosten te hebben gemaakt voor “lesstof van internet”, maar hij heeft deze stelling niet onderbouwd, zodat het Hof daaraan verder voorbij gaat. De grieven op dit punt falen derhalve.

4.6 Naar het oordeel van het Hof laten de stukken van het geding geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende in oktober 2007 na tussenkomst van een deurwaarder een bedrag aan premie voor zijn ziektekostenverzekering 2005 heeft betaald welk bedrag als onderdeel van de opgevoerde ziektekosten van in totaal € 1.929 is opgenomen in zijn aangifte IB/PVV voor 2005. Gelet op het bepaalde in artikel 6.40, eerste lid, onder a, Wet IB 2001 kan de in 2007 betaalde premie niet leiden tot aftrek in 2005. Ook maakt belanghebbende niet aannemelijk dat dit bedrag in 2005 rentedragend is geworden. Het verschuldigd worden van moratoire interessen kan immers niet worden begrepen onder 'rentedragend' worden in de zin van artikel 3.147 Wet IB 2001 (vgl. HR 1 juni 1977, nr. 18 209, LJN AX3510, BNB 1977/167). Dientengevolge blijven de uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling als bedoeld in artikel 6.16, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001 beneden de daarvoor geldende drempel.

4.7 De stukken van het geding laten daarnaast geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende naast de in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2005 en 2006 opgevoerde bedragen nog een bedrag van € 325 aan tandartskosten, alsmede een bedrag ad € 54,96 aan huisartskosten in aftrek wil brengen. Belanghebbende, op wie, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, de bewijslast rust aannemelijk te maken dat de bedoelde tandartsrekening daadwerkelijk in 2005 of 2006 is betaald, is verrekend, ter beschikking is gesteld of rentedragend is geworden, is daarin, naar het oordeel van het Hof, met hetgeen hij in de stukken van het geding naar voren heeft gebracht niet geslaagd. Datzelfde geldt ten aanzien van de hiervoor bedoelde nota van de huisarts.

4.8 Belanghebbende wenst voorts op zijn in 2005 en 2006 ontvangen uitkering uit hoofde van de Wet Werk en Bijstand bedragen in mindering te brengen ter zake van, naar het Hof begrijpt, juridische bijstand in verband met het behouden van zijn uitkering. Op grond van het bepaalde in artikel 34 van de Wet op de loonbelasting 1964 in verbinding met artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel g, en tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 moet de bedoelde uitkering worden aangemerkt als loon uit vroegere arbeid. De Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 10 augustus 2007, nr. 42 695, LJN AY9929, BNB 2008/89, onder meer: “Kwalificatie van de onderhavige uitkering als loon uit vroegere arbeid op basis van het bepaalde in artikel 34 Wet LB in verbinding met artikel 11, lid 1, letter p, en lid 2, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 zou ertoe leiden dat geen recht bestaat op aftrek van tot verwerving, inning of behoud van de inkomsten gemaakte kosten, bedoeld in artikel 3.108 van de Wet IB 2001. Uit tekst noch ontstaansgeschiedenis van de Wet IB 2001 (als hiervoor in 3.3 weergegeven) volgt echter dat de wetgever voor de toepassing van de Wet IB 2001 heeft beoogd de werking van artikel 34 Wet LB zodanig te verruimen dat toepassing ervan niet alleen zou leiden tot vergemakkelijking van de heffing maar ook tot een veel hogere heffing dan zonder de toepassing van die bepaling het geval zou zijn, zoals het Hof in onderdeel 5.4.10 van zijn uitspraak terecht heeft geoordeeld. Het Hof is dan ook op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de kwalificatie van de onderhavige uitkering (…) als loon voor de toepassing van de Wet IB 2001 niet in overeenstemming is met doel en strekking van artikel 34 van de Wet LB. Middel I faalt derhalve.”. Belanghebbende heeft aldus in beginsel recht op aftrek wegens kosten gemaakt ter verwerving, inning of behoud van de bedoelde uitkering. Aan zijn beroep op het vertrouwensbeginsel komt het Hof derhalve niet toe. Op belanghebbende rust, bij betwisting daarvan door de Inspecteur, de last aannemelijk te maken dat de bedoelde kosten daadwerkelijk zijn gemaakt ter verwerving, inning of behoud van de bedoelde uitkering. Daarin is hij, naar het oordeel van het Hof, evenwel niet geslaagd. Uit de door hem overgelegde betalingsbewijzen blijkt weliswaar dat belanghebbende bedragen heeft betaald in verband met juridische procedures, maar niet dat die procedures strekten tot verwerving, inning of behoud van de bedoelde uitkering. Weliswaar heeft belanghebbende te dier zake diverse griffierechtnota’s afkomstig van diverse gerechten overgelegd, maar tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur heeft belanghebbende niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt dat in de onderhavige jaren sprake is geweest van op hem drukkende griffierechten die door hem zijn betaald in verband met procedures welke strekken tot de verwerving, inning of behoud van uitkeringen als bedoeld in artikel 3.108 Wet IB 2011.

4.9 Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente (vgl. Hoge Raad 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907). Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep ook in zoverre ongegrond.

4.10 Belanghebbende heeft voorts een schadevergoeding gevraagd op de voet van artikel 8:73 Algemene wet bestuursrecht. Nu het beroep ongegrond moet worden verklaard en het Hof ook overigens niet is gebleken van onrechtmatig handelen door de Inspecteur, wijst het Hof het verzoek af. Voor het jaar 2006 heeft belanghebbende tevens een beroep gedaan op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar het oordeel van het Hof is ten aanzien van de procedure over het jaar 2006, gelet op de stukken van het geding, geen sprake geweest van een onredelijke vertraging in de procedure. Ook in zoverre wijst het Hof het verzoek af.

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J. Huiskes en mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.

De beslissing is op 21 februari 2012 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(K. de Jong-Braaksma) (P. van der Wal)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 februari 2012

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.