Gerechtshof Leeuwarden, 18-09-2012, BX7847, BK 11/00210 WOZ
Gerechtshof Leeuwarden, 18-09-2012, BX7847, BK 11/00210 WOZ
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 18 september 2012
- Datum publicatie
- 20 september 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2012:BX7847
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:66, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK 11/00210 WOZ
Inhoudsindicatie
In geschil is het antwoord op de vraag of aan belanghebbende terecht is aangeslagen voor het gebruikersdeel van de onroerendezaakbelasting.
Uitspraak
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector belastingrecht
nummer: 11/00210
uitspraakdatum: 18 september 2012
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak in de zaak met het nummer AWB 10/2148 van de rechtbank Leeuwarden van 30 mei 2011 in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Heerenveen (hierna: de Heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak a-weg te L, per waardepeildatum 1 januari 2009, voor het jaar 2010 vastgesteld op € 19.000. In het desbetreffende geschrift zijn ook de aanslagen onroerendezaakbelasting voor het eigenaarsdeel en het gebruikersdeel bekendgemaakt.
1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen het gebruikersdeel van de aanslag in de onroerendezaakbelasting heeft de Heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 30 mei 2011 ongegrond verklaard.
1.4 Tegen deze uitspraak is door belanghebbende hoger beroep aangetekend. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2012 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens de Heffingsambtenaar A. Belanghebbende is met kennisgeving vooraf niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
2.1 Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak betreft een natuurterrein. Belanghebbende heeft het exclusieve recht om daar aanwezig te zijn.
2.2 De onroerende zaak wordt beheerd door belanghebbende, een natuurlijk persoon. Belanghebbende houdt zich niet beroepsmatig met natuurbeheer bezig.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of aan belanghebbende terecht is aangeslagen voor het gebruikersdeel van de onroerendezaakbelasting.
3.2 Belanghebbende beantwoordt voormelde vraag ontkennend. De Heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag bevestigend.
3.3 Belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar discrimineert door in de uitzondering die geldt voor natuurterreinen onderscheid te maken tussen rechtspersonen en natuurlijke personen, en dat dit onderscheid gezien de kosten voor de oprichting van een rechtspersoon meebrengt dat onderscheid wordt gemaakt naar financiële draagkracht. Belanghebbende vindt dat het gemaakte onderscheid getoetst moet worden aan onder andere de Grondwet en Europese regelgeving en verwijst voorts naar jurisprudentie betreffende de verschuldigdheid van overdrachtsbelasting. Belanghebbende stelt verder dat de bestreden beslissing ten onrechte niet is ondertekend door of namens het college van Burgemeester en Wethouders.
3.4 De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.5 Beide partijen hebben voorts aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan heeft de Heffingsambtenaar ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1 Ingevolge artikel 220, aanhef en onder a, van de Gemeentewet kan belasting worden geheven van degene die bij het begin van het kalenderjaar onroerende zaken, die niet in hoofdzaak tot woning dienen, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruiken.
4.2 Belanghebbende voert aan dat hij aan de onroerende zaak slechts het noodzakelijk onderhoud pleegt. Voor zover in deze stelling moet worden gelezen dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat hij de onroerende zaak niet gebruikt overweegt het Hof het volgende. Volgens vaste rechtspraak dient onder het begrip “gebruik” te worden verstaan: het metterdaad bezigen van een onroerende zaak ter bevrediging van de eigen behoefte (vgl. Hoge Raad 7 oktober 1998, nr. 33 767, LJN AA2318, BNB 1999/5). De vraag of er sprake is van gebruik dient te worden beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden. Vaststaat dat belanghebbende af en toe op het terrein aanwezig is om onderhoud te plegen. Deze beheershandelingen moeten naar het oordeel van het Hof worden opgevat als gebruik in de zin van de Gemeentewet.
4.3 Op grond van artikel 2, lid 1, letter c, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling) in verbinding met de artikelen 220c en artikel 220d, lid 1, aanhef en onderdeel e van de Gemeentewet wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerendezaakbelastingen buiten aanmerking gelaten de waarde van natuurterreinen waaronder mede worden verstaan duinen, heidevelden, zandverstuivingen, moerassen en plassen, die beheerd worden door rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid welke zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het behoud van natuurschoon ten doel stellen.
4.4 Tussen partijen is in geschil of de in deze uitzonderingsbepaling genoemde beperking tot natuurterreinen die worden beheerd door rechtspersonen, in strijd is met het verbod op discriminatie, neergelegd in artikel 14 van het EVRM, in verbinding met artikel 1, lid 1, van het Eerste protocol bij het EVRM, danwel met artikel 1 van de Grondwet.
4.5 Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een door de in 4.4 vermelde verdragsbepalingen verboden behandeling, moet worden vooropgesteld dat deze verdragsbepalingen niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van deze verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd, en, in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. Hoge Raad 6 juni 2003, nr. 37.755, LJN AF9678).
4.6 Het buiten beschouwing laten van de waarde van natuurterreinen is aanvankelijk in de vorm van een vrijstelling opgenomen in het zevende lid van artikel 273 van de Gemeentewet (oud), door aanvaarding van het amendement van het kamerlid Kieft c.s. bij de behandeling van de Wet tot wijziging van de bepalingen inzake gemeentelijke en provinciale belastingen (Kamerstukken II, 9538, nummer 37, Wet van 24 december 1970, Stb. 1970, 608). Bij de behandeling van het ontwerp van laatstgenoemde wet in de vergadering van de Eerste Kamer op 22 december 1970 (bladzijde 280 van genoemde kamerstukken) heeft Staatssecretaris van Financiën Grapperhaus op de vraag uit de Kamer - kort gezegd - of de onderhavige vrijstelling eventueel kan worden uitgebreid tot natuurterrein die niet door rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen worden beheerd, maar door particulieren, onder meer het volgende geantwoord:
“(…)
Het begrip “natuurterrein” is niet zo gemakkelijk te omschrijven. Wanneer het be-heer plaatsvindt door een specifieke organisatie, die zich het behoud van het natuur-schoon ten doel stelt, is er wel extra waarborg, dat de vrijstelling beperkt blijft tot echte natuurterreinen. Dit is ook de bedoeling van het amendement van de geachte afgevaardigde de heer Kieft, dat in de Tweede Kamer is ingediend. Het bosschap vraagt om een soepele hantering van die beperking. De mogelijkheden daartoe zijn beperkt, omdat bij rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen in het algemeen is gedacht aan bij voorbeeld de Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten, het Gelders Landschap, het Hollands Landschap en dergelijke verenigingen.
Wanneer men de kring wat ruimer trekt, zou men ook een welwillend standpunt kunnen innemen tegenover bijvoorbeeld een stichting waarin particuliere terreinen zijn ingebracht ten einde de vrijstelling deelachtig te worden.
(…)
Ik wil dus nog eens mijn gedachten laten gaan over de vraag van de geachte afge-vaardigde of het mogelijk is in de algemene maatregel van bestuur een soepel stand-punt, zoals door de geachte afgevaardigde wordt bepleit, op te nemen.”
4.7 Aan het in voornoemd citaat aangehaalde amendement van het kamerlid Kieft lag geen nadere onderbouwing ten grondslag. Wel heeft het kamerlid Kieft tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot artikel 15 lid 1, aanhef en onderdeel p van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, betoogd (Handelingen Tweede Kamer 1970-1971, blz. 170 rk., 3e alinea):
“Een volgend punt betreft de voorgestelde heffing van overdrachtsbelasting en stortingsrecht als het gaat om landschapsschoongoederen. Als ik zie wat C.R.M. en het Ministerie van Landbouw en Visserij doen om dit natuurschoon met zorg te omringen, vind ik het op zijn plaats dat hieraan ook het Ministerie van Financiën een steentje bijdraagt. Met te meer vrijmoedigheid heb ik daartoe een amendement ingediend, omdat ik uit ervaring weet, dat deze Staatssecretaris voor deze problematiek èn een open oog èn een wat ruime beurs heeft.
Ik heb nog overwogen met mijn collega de heer Koning ook de overdracht van een monument in de zin van de Monumentenwet te begunstigen. Wij hebben gemeend hiertoe toch niet te kunnen overgaan, omdat er met name in geval van overdracht in de particuliere sector geen enkele zekerheid bestaat, dat de begunstiging in het belang van het monument ook wordt besteed.”
4.8 In het Besluit van 14 oktober 1971, houdende vaststelling van regelen als bedoeld in de artikelen 273 en 303 van de Gemeentewet (oud) (Besluit gemeentelijke onroerend-goedbelastingen, Stb. 616) is in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c., het hieronder vermelde opgenomen:
“De in de belastingverordening ter zake van onroerend goed op te nemen vrijstellin-gen houden in elk geval in dat de belasting niet wordt geheven ter zake van natuur-terreinen, waaronder begrepen duinen, heidevelden, zandverstuivingen, moerassen en plassen, welke door rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen die zich uitslui-tend of nagenoeg uitsluitend het behoud van natuurschoon ten doel stellen, worden beheerd.”
4.9 Bij artikel XV, Besluit van 4 juli 1997, Stb. 422, houdende wijziging van enige maatregelen van bestuur mede in verband met de invoering van Boek 2 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek is artikel 11, eerste lid, en onder c, “rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen” vervangen door: “rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid”.
4.10 Uit het onder 4.6 tot en met 4.9 vermelde komt naar voren dat het expliciet de bedoeling van de wetgever is geweest de onderhavige vrijstelling te beperken tot echte natuurterreinen en dat deze doelstelling in de ogen van de wetgever in het bijzonder wordt gewaarborgd indien het beheer plaatsvindt door specifieke instellingen, zoals de met name door de Staatssecretaris genoemde. De wetgever heeft, ondanks dat daarom tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel is gevraagd, de vrijstelling niet uitgebreid met natuurterreinen die worden beheerd door particulieren. Ook in het thans geldende artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling is deze beperkte toepassing onverkort gehandhaafd. Naar het oordeel van het Hof wordt derhalve onderscheid gemaakt tussen particulieren en rechtspersonen die natuurterreinen beheren, maar bestaat voor dat onderscheid, zoals uit het voorgaande blijkt, een redelijke en objectieve rechtvaardiging en heeft de wetgever, naar het oordeel van het Hof, de grenzen van de hem toekomende beoordelingsvrijheid niet overschreden. Het betoog van belanghebbende dat het beheer van natuurmonumenten door rechtspersonen, op zichzelf niet een volledige waarborg is dat het beheer goed zal worden uitgevoerd, is op zichzelf juist, maar doet aan dit onderscheid niet af.
4.11 Ten aanzien van het door belanghebbende gedane beroep op schending van de Grondwet overweegt het Hof dat het de rechter op grond van artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet vrij staat om formele wetgeving te toetsen op haar grondwettigheid, respectievelijk de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen.
4.12 Belanghebbende heeft verwezen naar de uitspraak van het Gerechtshof ‘s Gravenhage van 1 mei 2009, nr. 07/00421, LJN BI3637, waarin deze heeft geoordeeld dat de vrijstelling voor de overdrachtsbelasting voor monumenten niet alleen voor rechtspersonen, maar – in afwijking van de wettekst - ook voor natuurlijk personen geldt. Voor zover belanghebbende ook in hoger beroep nog aan deze uitspraak refereert, faalt dit beroep gelet op hetgeen onder 4.10 is overwogen.
4.13 Uit het vorenstaande volgt dat van schending van het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel niet is gebleken. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld zich te beroepen op de schending van enig ander rechtsbeginsel of schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, heeft belanghebbende daartoe onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen.
4.14 Voor zover in hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd gelezen moet worden dat de uitspraak op bezwaar niet juist is ondertekend, verwijst het Hof naar hetgeen de Rechtbank dienaangaande heeft geoordeeld:
“Op grond van artikel 231, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Gemeentewet, zoals deze bepaling luidt sinds 1 januari 1998, is de bevoegdheid tot het opleggen van aanslagen in gemeentelijke belastingen geattribueerd aan de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van die belastingen, veelal de heffingsambtenaar genoemd. Attributie houdt in dat de betrokken functionaris zijn bevoegdheid rechtstreeks aan de wet ontleent. Het is derhalve de wetgever die de bevoegdheid toekent. Daarvoor is geen tussenkomst van de gemeenteraad of het college van burgemeester en wethouders vereist. De heffingsambtenaar is een bestuursorgaan van de gemeente. De uitspraak op bezwaar, zijnde de heroverweging door het bestuursorgaan, is dan ook terecht door de heffingsambtenaar ondertekend.”
Het Hof neemt dit oordeel over en maakt het tot de zijne.
4.15 Ten aanzien van de overigens door belanghebbende, in algemene termen, gestelde discriminatie naar financiële draagkracht van particulieren, waarbij het niet voor iedere particulier mogelijk is een rechtspersoon op te richten ten behoeve van het beheer van het natuurterrein, overweegt het Hof dat de kosten van het oprichten van een rechtspersoon in het algemeen niet zodanig zijn dat deze een wezenlijke belemmering vormen voor het oprichten ervan.
4.16 Nu belanghebbende ook voorts in hoger beroep niets heeft aangevoerd dat afbreuk doet aan de beslissing van de Rechtbank, zal het Hof deze bevestigen.
Slotsom
Het hoger beroep is ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van de griffier mr. H. de Jong.
De beslissing is op 18 september 2012 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 19 september 2012
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.