Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 23-12-2004, AR8473, BK-03/03700

Gerechtshof 's-Gravenhage, 23-12-2004, AR8473, BK-03/03700

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
23 december 2004
Datum publicatie
30 december 2004
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2004:AR8473
Formele relaties
Zaaknummer
BK-03/03700

Inhoudsindicatie

Accijns. Ter zake van de uitslag in verband met de levering aan anonieme afnemers van gasolie waaraan herkenningsmiddelen zijn toegevoegd, is accijns verschuldigd naar het tarief van artikel 27, eerste lid, onderdeel b, van de Wet.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

vierde meervoudige belastingkamer

23 december 2004

nummer BK-03/03700

UITSPRAAK

op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam Belastingdienst/P, betreffende na te noemen naheffingsaanslag en boete.

1. Naheffingsaanslag, boete en bezwaar

1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 december 1997 tot en met 30 juni 2002 een naheffingsaanslag in de accijns van minerale oliën opgelegd ten bedrage van € 75.795.

Tevens heeft belanghebbende een verzuimboete belopen ten bedrage van € 4.537.

1.2. Het tegen de naheffingsaanslag en de boete gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen.

2. Loop van het geding

2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 232. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 19 november 2004, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

2.3. De onderhavige zaak is gezamenlijk met de zaak met nummer BK-03/03800 behandeld. Hetgeen in één dier zaken is aangevoerd en overgelegd geldt tevens als aangevoerd en overgelegd in de andere zaak.

3. Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende is houder van een accijnsgoederenplaats (hierna: agp) als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de accijns (hierna: de Wet). Daartoe is door de Inspecteur op grond van artikel 39 van de Wet aan belanghebbende een vergunning verstrekt.

3.2. Bij belanghebbende heeft in 2002 een controle plaatsgevonden over de periode december 1997 tot en met juni 2002. Daarbij is vastgesteld dat belanghebbende gasolie, welke is voorzien van herkenningsmiddelen, vanuit de agp heeft afgeleverd aan afnemers die niet in het bezit zijn van een zogeheten bunkervergunning of een vergunning als bedoeld in artikel 60, van de Uitvoeringsregeling accijns, op grond waarvan zij gasolie met vrijstelling van accijns mogen betrekken. Deze leveringen hebben plaatsgevonden zowel aan afnemers waarvan de naam/adres/woonplaats-gegevens bij belanghebbende bekend zijn als aan afnemers van wie die gegevens niet aan haar bekend zijn (hierna te noemen: anonieme afnemers).

3.3. Belanghebbende heeft ter zake van de uitslag in verband met de leveringen aan afnemers die niet beschikken over een vergunning om gasolie met vrijstelling van accijns te mogen betrekken de accijns op aangifte voldaan naar het tarief van artikel 27, derde lid, van de Wet.

3.4. Bij brief gedagtekend 29 augustus 1996 heeft de Inspecteur belanghebbende als volgt bericht:

"In uw faxbericht van 23 augustus vraagt u om bevestiging van het standpunt van de heer A van de douanepost Q. Volgens hem mogen leveringen van rode gasolie aan jachten/woonschepen alleen als de klant voorafgaande aan de bunkering verklaart dat de rode gasolie uitsluitend gebruikt wordt voor de verwarming en dat hij twee gescheiden tanks heeft, 1 voor rode en 1 voor blanke gasolie (als het schip kan varen).

Het standpunt van de heer A is correct en stemt overeen met de Wet op de Accijns. Ik hoop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.".

3.5. Ter zake van de uitslag in verband met de leveringen aan anonieme afnemers, is aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd naar het tarief van artikel 27, eerste lid, onderdeel b, van de Wet, onder aftrek van de belasting die door belanghebbende naar het tarief van artikel 27, derde lid, van de Wet op aangifte is voldaan. Aan belanghebbende is ambtshalve teruggaaf verleend voor de betaalde regulerende energiebelasting, welke belasting niet verschuldigd is bij toepassing van artikel 27, eerste lid, onderdeel b, van de Wet.

3.6. Aan belanghebbende is over hetzelfde tijdvak voor hetzelfde middel voor andere feiten en op andere grond nog een naheffingsaanslag opgelegd.

4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. In geschil is of ter zake van de uitslag in verband met de levering aan anonieme afnemers, van gasolie waaraan herkenningsmiddelen zijn toegevoegd, accijns is verschuldigd naar het tarief van artikel 27, eerste lid, onderdeel b, van de Wet, zoals de Inspecteur stelt, of naar het tarief van artikel 27, derde lid, van de Wet, zoals door belanghebbende is aangevoerd.

5. Conclusies van partijen

5.1. Het beroep van belanghebbende strekt primair tot vernietiging van de uitspraak waarvan beroep, alsmede tot vermindering van de naheffingsaanslag en de boete tot nihil en subsidiair tot vermindering van de boete tot nihil.

5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

6. Overwegingen omtrent het geschil

6.1. Belanghebbende heeft primair aangevoerd, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 27 augustus 1986, nr. 23.105 (BNB 1986/321), dat tegelijkertijd over één naheffingstijdvak rechtsgeldig slechts één naheffingsaanslag kan worden opgelegd. Op deze grond is belanghebbende van mening dat de onderhavige naheffingsaanslag moet worden vernietigd nu reeds over hetzelfde tijdvak een andere naheffingsaanslag in de accijns van minerale oliën aan belanghebbende is opgelegd (hofkenmerk BK-03/03247). Dit betoog faalt aangezien voormelde redenering van belanghebbende geen steun vindt in voornoemd arrest en zich in het onderhavige geval evenmin een situatie voordoet als in dat arrest bedoeld.

6.2. Het eerste onderdeel van belanghebbendes subsidiaire standpunt faalt reeds, omdat het uitgaat van de onjuiste vooronderstelling dat met betrekking tot toepassing van artikel 27 van de Wet het feitelijk gebruik van (in dit geval) de uitgeslagen gasolie bepalend is voor het toe te passen tarief en de bewijslast ter zake daarvan op de Inspecteur rust.

6.3. Het tweede onderdeel van belanghebbendes subsidiaire standpunt faalt eveneens. Het staat immers beide partijen vrij in de loop van de bezwaar- en beroepsprocedure hun standpunten van nieuwe grondslagen te voorzien, mits de wederpartij daardoor niet in zijn processuele belangen wordt geschaad (HR 26 oktober 2001,nr. 36.483, BNB 2002/66). Dat dit laatste zich in casu heeft voorgedaan is niet gesteld en evenmin gebleken. Belanghebbendes beroep op HR 21 oktober 1951 (B. 9090) is nutteloos, aangezien dat arrest een andere situatie betrof dan hier aan de orde is.

6.4. Het derde onderdeel van belanghebbendes subsidiaire standpunt gaat er aan voorbij dat de onderhavige naheffingsaanslag niet is opgelegd wegens het gebruik of het voorhanden hebben van de gasolie maar wegens de uitslag daarvan. Ter zake van dat belastbare feit is ingevolge artikel 51 van de Wet belanghebbende belastingplichtig. Voorts is gesteld noch gebleken dat de toepassing van het verlaagde tarief van artikel 27, derde lid, van de Wet het gevolg is van het niet naleven van bepalingen van de belastingwet door een ander dan belanghebbende.

6.5. Voor zover belanghebbende zich - al dan niet op grond van het vertrouwensbeginsel - beroept op de onder 3.4 vermelde brief faalt het beroep evenzeer, nu gesteld noch gebleken is dat de uitslagen waarop de onderhavige naheffingsaanslag betrekking heeft, betrekking hadden op leveringen aan jachten en/of woonschepen en voorts is voldaan aan de in de brief gestelde voorwaarden. Verder heeft belanghebbende met haar verwijzing naar een ter zitting getoonde kassabon van een benzinestation geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt, tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door de Inspecteur, op grond waarvan is te concluderen dat met de naheffing het gelijkheidsbeginsel is geschonden

6.6. Op grond van hetgeen in het voorgaande is overwogen verwerpt het Hof belanghebbendes primaire en subsidiaire standpunt. Ook overigens heeft zij tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan de in artikel 27, derde lid, van de Wet gestelde voorwaarden voor de toepassing van het aldaar genoemde tarief.

6.7. De verzuimboete is opgelegd wegens het niet betalen van de onderhavige accijns, welke op aangifte moet worden voldaan. De gronden waarop belanghebbende de boete bestrijdt zijn hiervoor reeds gewogen en verworpen. Ook overigens ziet het Hof, mede gelet op de onder 3.2 en 3.3 weergegeven feiten, in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, onvoldoende reden voor matiging of zelfs vernietiging van de boete.

6.8. Al het vorenoverwogene leidt het Hof tot de slotsom dat het beroep ongegrond is, zodat moet worden beslist als hierna vermeld.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Sanders, Tromp en Braun. De beslissing is op 23 december 2004 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.

(Van Riel)

(Sanders)

Aangetekend aan

Partijen verzonden:

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

??

nummer BK-03/03700 blz. 6/6