Home

Hoge Raad, 20-02-2009, AZ7931, 41727

Hoge Raad, 20-02-2009, AZ7931, 41727

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 februari 2009
Datum publicatie
20 februari 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:AZ7931
Formele relaties
Zaaknummer
41727

Inhoudsindicatie

Artikel 27, leden 1 en 3, van de Wet op de accijns; uitslag van zogeheten gekleurde gasolie tegen een verlaagd tarief door een vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats; bewijslastverdeling omtrent het werkelijke gebruik van de gasolie.

Uitspraak

nr. 41.727

20 februari 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 december 2004, nr. BK-03/03700, betreffende een naheffingsaanslag in de accijns.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 december 1997 tot en met 30 juni 2002 een naheffingsaanslag in de accijns opgelegd met een verhoging van de nageheven belasting van honderd percent, van welke verhoging gedeeltelijk kwijtschelding is verleend. De naheffingsaanslag en de beschikking omtrent de verhoging zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

Op 21 december 2006 heeft de Advocaat-Generaal W. de Wit geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is handelaar in minerale oliën. Zij beschikt over een vergunning voor een accijnsgoederenplaats als bedoeld in artikel 39 van de Wet op de accijns (tekst 1997 tot en met 2002; hierna: de Wet). Belanghebbende levert vanuit de accijnsgoederen-plaats onder meer gekleurde gasolie, dat wil zeggen gasolie waarin zich herkenningsmiddelen als bedoeld in artikel 27, lid 3, van de Wet bevinden. Tot haar klantenkring voor deze gekleurde gasolie kunnen eigenaren en houders van rijnschepen en andere binnenvaartschepen alsmede woonschepen worden gerekend.

3.1.2. Tijdens een in 2002 gehouden controle van de bedrijfsadministratie heeft de Inspecteur vastgesteld dat belanghebbende in het hiervoor onder 1 vermelde tijdvak gekleurde gasolie heeft geleverd aan afnemers waarvan naam, adres, woon- of vestigingsplaats niet (aan haar) bekend zijn.

In verband met deze leveringen heeft belanghebbende ter zake van uitslag uit haar accijnsgoederenplaats accijns naar het verlaagde tarief voor gasolie als vermeld in artikel 27, lid 3, van de Wet op aangifte voldaan. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van het verlaagde tarief en een naheffingsaanslag opgelegd voor de meer verschuldigde accijns bij berekening naar het gewone accijnstarief voor gasolie vermeld in artikel 27, lid 1, letter b, van de Wet.

3.2. Het Hof heeft verworpen het standpunt van belanghebbende dat op de Inspecteur de last rust te bewijzen dat de onderwerpelijke gasolie is aangewend voor ander gebruik dan voor het aandrijven van motorrijtuigen op de weg of van pleziervaartuigen en geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat is voldaan aan de in artikel 27, lid 3, van de Wet gestelde voorwaarden voor toepassing van het aldaar genoemde tarief. Voormelde oordelen worden door het middel bestreden.

3.3. Voor de toepassing van het verlaagde accijnstarief voor gasolie zijn in artikel 27, lid 3, van de Wet geen andere voorwaarden gesteld dan dat de gasolie bij uitslag moet zijn bestemd voor ander gebruik dan voor het aandrijven van motorrijtuigen op de weg of van pleziervaartuigen of voor de voortstuwing van luchtvaartuigen alsmede dat de gasolie daartoe moet zijn voorzien van herkenningsmiddelen.

Indien de inspecteur de aanwezigheid van een grond voor toepassing van een verlaagd tarief betwist, rust in beginsel op de belastingplichtige de last feiten aannemelijk te maken die toepassing van dat tarief rechtvaardigen. Deze regel moet evenwel wijken indien van een belastingplichtige dat bewijs in redelijkheid niet kan worden verlangd. In dit verband heeft belanghebbende aangevoerd dat het voor een vergunninghouder op het moment van uitslag van de gasolie moeilijk is vast te stellen, laat staan te bewijzen, dat de gekleurde gasolie daadwerkelijk voor toegestane doeleinden zal worden gebruikt. Voorts heeft belanghebbende aangevoerd dat op het moment van uitslag eventueel ter beschikking staande gegevens als naam en adresgegevens van de afnemer of een ter plaatse afgelegde verklaring van een afnemer niet bewijzen dat de gekleurde gasolie daadwerkelijk voor toegestane doeleinden zal worden gebruikt en dat het voor haar redelijkerwijs niet mogelijk is dat zij na de uitslag uit haar accijnsgoederenplaats alsnog tot het verzamelen van het bewijs van de toegestane bestemming van de gekleurde olie overgaat. Deze stellingen zijn door de Inspecteur niet weersproken en door het Hof niet verworpen. De zojuist genoemde omstandigheden, en in aanmerking genomen het krachtens de Wet geldende toezicht- en controlesysteem met betrekking tot accijnsgoederen waardoor de inspecteur in staat is met de hem ingevolge de Wet toegekende bevoegdheden, in het bijzonder artikel 83 van de Wet, de daadwerkelijke aanwending van minerale oliën te controleren, brengen met zich dat in redelijkheid niet van de vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats kan worden verlangd te bewijzen dat de gekleurde gasolie is gebruikt voor toegestane doeleinden, maar dat te dezen de bewijslast op de inspecteur rust. Het middel slaagt in zoverre.

3.4. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. De Inspecteur heeft niet gesteld dat de onderhavige gasolie is aangewend voor andere doeleinden dan voorzien in artikel 27, lid 3, van de Wet. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 41726 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 409 alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 232, derhalve in totaal € 641,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1449, derhalve € 724,50, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 644, derhalve € 322, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, P. Lourens, A.R. Leemreis en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken 20 februari 2009.