Gerechtshof 's-Gravenhage, 15-05-2007, BA6979, BK-06/00292
Gerechtshof 's-Gravenhage, 15-05-2007, BA6979, BK-06/00292
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 15 mei 2007
- Datum publicatie
- 12 juni 2007
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2007:BA6979
- Zaaknummer
- BK-06/00292
Inhoudsindicatie
Belangh. heeft een waardeloze vordering op een derde overgedragen aan de BV waarvan hij directeur en enig aandeelhouder is. De BV nam als tegenprestatie een vordering over die een derde op belangh. had. UItdeling van winst. Uitspraak na verwijzing HR 10 november 2006, nr. 42.563, LJN AZ1836.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
eerste meervoudige belastingkamer
15 mei 2007
nummer BK-06/00292
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam Belastingdienst P, betreffende na te noemen navorderingsaanslag.
1. Aanslag, navorderingsaanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een primitieve aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 122.925. Vervolgens heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor dat jaar een navorderings-aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 322.925. Het tegen de navorderingsaanslag gerichte bezwaar van belanghebben-de is bij de bestreden uitspraak afgewezen. Nadien heeft de Inspecteur bij beschikking ambtshalve de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag met toepassing van het tarief van artikel 57a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) ter zake van een bedrag van ƒ 200.000.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van, onder meer, bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. Dat Hof heeft bij uitspraak van 3 augustus 2005, LJN AW5517, het be-roep betreffende de onderhavige navorderingsaanslag ongegrond verklaard. Op het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie heeft de Hoge Raad bij arrest van 10 novem-ber 2006, nr. 42.563, LJN AZ1836, BNB 2007/31, de uitspraak van voornoemd Hof vernietigd voor zover het de onderhavige navorderingsaanslag betreft, en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
2.2. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad,
van welke gelegenheid beide partijen gebruik hebben gemaakt.
2.3. Voorafgaand aan de zitting heeft de Inspecteur op 27 maart 2007 nadere stukken ingediend. De wederpartij heeft van die stukken kunnen kennisnemen en zich daarover ter zitting kunnen uitlaten. Het Hof rekent die stukken tot de gedingstukken.
2.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 3 april 2007, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het ver-handelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
In het geding na verwijzing dient te worden uitgegaan van de door het Gerechtshof te Amsterdam onder 2.1 tot en met 2.18 van zijn uitspraak vastgestelde, in cassatie niet bestreden, feiten.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Na verwijzing is tussen partijen uitsluitend nog in geschil of de Inspecteur terecht een bedrag van ƒ 200.000 als winstuitdeling heeft aangemerkt, welke vraag door belang-hebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de navorderingsaanslag.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Uit de vaststaande feiten volgt dat belanghebbende
aan A geldbedragen had geleend tot een totaal van ƒ 200.000, dat B een vordering op belanghebbende had ten bedra-ge van ƒ 175.000, dat A op 6 april 1999 in staat van faillisse-ment is verklaard, dat belanghebbende aan het eind van het eerste kwartaal van 1999 zijn vordering op A aan de BV heeft overgedragen en dat de BV die vordering in dat jaar heeft afge-waardeerd tot op nihil. Ter zake van de overdracht van de vor-dering op A nam de BV de schuld aan B over en crediteerde zij de rekening-courant van belanghebbende voor ƒ 43.000.
6.2. Het Hof acht, gelet op de omstandigheid dat A op het tijd-stip van de overdracht van de vordering (eind maart 1999) fail-liet dreigde te gaan, aannemelijk dat een zakelijk handelende willekeurige derde die op dat tijdstip dezelfde wetenschap als belanghebbende bezat omtrent de financiële positie van A voor het overnemen van de vordering op laatstgenoemde niet het be-drag van de nominale waarde zou hebben betaald.
6.3. Zo aan die vordering ten tijde van de overdracht aan de BV enige waarde zou moeten worden toegekend - de BV doet zulks blijkens de afwaardering niet - moet die waarde, gelet op de slechte financiële positie van A, zeer aanzienlijk onder het nominale bedrag hebben gelegen. De BV is bij die overdracht voor dat aanzienlijke bedrag verarmd, terwijl belanghebbende voor dat bedrag van een oninbare vordering werd verlost.
6.4. De BV en belanghebbende moeten zich, wederom gelet op de wetenschap omtrent de financiële positie van A, van de verar-ming van de BV en de daarmee samenhangende verrijking van be-langhebbende ten tijde van die overname redelijkerwijs bewust zijn geweest.
6.5. Het vorenstaande brengt mee dat de BV in 1999 belangheb-bende in zijn hoedanigheid van aandeelhouder heeft bevoordeeld met een bedrag van ƒ 200.000 of een niet veel lager bedrag, welke bevoordeling belanghebbende heeft aangenomen.
6.6. Volgens belanghebbende is sprake van kosten die geheel of gedeeltelijk vanuit privé zijn betaald en dient een correctie wegens de onzakelijkheid daarvan te leiden tot een correctie bij de BV van de boeking in rekening-courant en niet tot een correctie van het belastbare inkomen van belanghebbende wegens genoten winst uit aanmerkelijk belang. Voor de beantwoording van de vraag of een in de heffing van inkomstenbelasting te betrekken winstuitdeling heeft plaatsgevonden is evenwel slechts van belang of zich tussen de BV en belanghebbende een vermogensverschuiving heeft voorgedaan, van welke vermogensver-schuiving betrokkenen zich bewust zijn geweest, welke vraag hiervoor in positieve zin is beantwoord.
6.7. Belanghebbende heeft in zijn aangifte geen melding gemaakt van de uitdeling. Aldus heeft hij een, zowel in absolute zin als in relatie tot zijn overige inkomsten, aanzienlijk bedrag verzwegen. Op grond hiervan moet worden geoordeeld dat niet de juiste aangifte is gedaan. In zijn conclusie naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad heeft de Inspecteur derhalve terecht het standpunt ingenomen dat het beroep dient te worden afgewezen, tenzij belanghebbende overtuigend aantoont dat en in hoeverre de bestreden uitspraak onjuist is.
6.8. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat de vordering weliswaar onvolwaardig was, doch niet waardeloos. Hij heeft die stelling echter niet feitelijk onderbouwd, bijvoorbeeld door inzicht te geven in het voor de concurrente crediteuren in het faillissement van A in 1999 voorzienbare uitkeringspercentage. Ook overigens heeft belanghebbende niet aangetoond dat de door de Inspecteur aangebrachte correctie wegens de winstuitdeling te hoog is. Hij heeft derhalve niet voldaan aan het leveren van het van hem verlangde bewijs.
6.9. Het vorenstaande brengt tevens mee dat de Inspecteur, door het volledige nominale bedrag van de door de BV overgenomen en afgewaardeerde vordering op A als uitdeling aan te merken, naar ’s Hofs oordeel niet is uitgegaan van een onredelijke schat-ting.
6.10. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep slechts ge-grond voor zover bij de bestreden uitspraak nog geen toepassing was gegeven aan het bij de ambtshalve gegeven beschikking in aanmerking genomen bijzondere tarief.
7. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende na cassatie gemaakte proceskosten als be-doeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 483
wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt à € 322 x 1,5 (gewicht van de zaak)) en € 25 wegens reiskosten.
8. Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep,
- vermindert de navorderingsaanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 322.925, waarvan een deel groot ƒ 200.000 is belast naar het bijzondere tarief van artikel 57a, tweede lid, van de Wet,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 508, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechts-persoon die deze kosten moet vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Van Knobelsdorff,
Savelbergh en Engel. De beslissing is op 15 mei 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
(Postema) (Van Knobelsdorff)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instel-len bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.