Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 05-06-2008, BD4817, BK-07/00520

Gerechtshof 's-Gravenhage, 05-06-2008, BD4817, BK-07/00520

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
5 juni 2008
Datum publicatie
30 juni 2008
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2008:BD4817
Formele relaties
Zaaknummer
BK-07/00520

Inhoudsindicatie

De rechtbank heeft volgens het Hof met juistheid geoordeeld dat de met betrekking tot de (aard van de) werkzaamheden voorhanden zijnde gegevens meebrengen dat de met de werkzaamheden gemoeide kosten tot de persoonlijke uitgaven van de werknemers zijn te rekenen, dat het voor rekening van belanghebbende verrichten van de werkzaamheden een niet te verwaarlozen besparingsvoordeel voor de werknemers oplevert, dat dat voordeel zijn grond vindt in de dienstbetrekking en dat, gelet op dat alles, de Inspecteur terecht heeft geconcludeerd dat sprake is van loon in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Wet.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-07/00520

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 5 juni 2008

op het hoger beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V., statutair gevestigd te Rotterdam (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 juli 2007, nummer AWB 05/8099 LB/PVV, betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag.

Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor de rechtbank

1.1 De Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Rijnmond (kantoor Rotterdam), heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de loonbelasting en de premie volksverzekeringen over het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2002 opgelegd, met dagtekening 24 juni 2005 en met aanslagnummer 53.61.771.A.01.250.1. De nageheven belasting en premie beloopt € 8.271.

1.2 Bij de uitspraak op het door belanghebbende tegen de naheffing gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1 Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. De griffier heeft in verband daarmee van belanghebbende een griffierecht geheven van € 428.

2.2 De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend. Daarop heeft de Inspecteur gereageerd met een conclusie van dupliek.

2.3 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 25 april 2008, gehouden te Den Haag. Daar zijn beide partijen verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:

3.1 Belanghebbende, die deel uitmaakt van een internationaal opererende groep, exploiteert een scheepsagenturen-, expeditie- en bevrachtingsbedrijf.

3.2 In de jaren 2001 en 2002 heeft belanghebbende veertig respectievelijk achtendertig vanuit buitenlandse groepsmaatschappen uitgezonden werknemers (hierna: de werknemers) in dienst. Met de werknemers heeft zij nettoloonovereenkomsten gesloten.

3.3 De werknemers zijn extraterritoriale werknemers als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965.

3.4 Op verzoek van belanghebbende hebben de werknemers op de voet van artikel 2.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 gekozen voor gehele of gedeeltelijke toepassing van de wettelijke regels voor buitenlandse belastingplichtigen.

3.5 De werknemers hebben belanghebbende gemachtigd om namens hen aangiften voor de inkomstenbelasting in te dienen. In dat kader heeft een belastingadviesbureau zich in opdracht van belanghebbende in de jaren 2001 en 2002 bezig gehouden met de volgende werkzaamheden:

a. het voeren van correspondentie en vooroverleg met de belastingdienst ten behoeve van de werknemers;

b. het opmaken van aangiftebiljetten van de werknemers;

c. het voeren van correspondentie omtrent aangiften en het doen van vervolgaangiften in het geval van teruggaven.

3.6 De kosten van de in 3.5 onder a en c genoemde werkzaamheden bedragen voor het jaar 2001 in totaal € 80 en voor het jaar 2002 in totaal € 90 per werknemer en de kosten van de in 3.5 onder b genoemde werkzaamheden bedragen voor het jaar 2001 € 160 en voor het jaar 2002 € 180 per werknemer.

3.7 De ter zake van de in 3.5 vermelde werkzaamheden aan belanghebbende in rekening gebrachte kosten zijn door belanghebbende niet aan de werknemers doorberekend.

3.8 De onderwerpelijke naheffingsaanslag is opgelegd als gevolg van een onderzoek naar aanleiding van een door belanghebbende aangebrachte vrijwillige verbetering van aangiften voor de loonheffing over de jaren 2001 en 2002. Aan de naheffing ligt de opvatting ten grondslag dat het voor rekening van belanghebbende verrichten van de in 3.5 vermelde werkzaamheden een als loon uit dienstbetrekking aan te merken voordeel voor de werknemers inhoudt.

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1 In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. In het bijzonder houdt partijen het antwoord op de vraag verdeeld of belanghebbende met het voor haar rekening verrichten van de in 3.5 vermelde werkzaamheden (hierna: de werkzaamheden) vergoedingen of verstrekkingen aan de werknemers heeft gedaan die als loon in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) kwalificeren, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.

4.2 Voor de standpunten van partijen en voor de gronden waarop zij hun standpunten doen steunen, wordt verwezen naar de stukken van het geding.

Conclusies van partijen

5.1 Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag.

5.2 De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

6.1 De rechtbank heeft naar ’s Hofs oordeel met juistheid geoordeeld dat de met betrekking tot de (aard van de) werkzaamheden voorhanden zijnde gegevens meebrengen dat de met de werkzaamheden gemoeide kosten tot de persoonlijke uitgaven van de werknemers zijn te rekenen, dat het voor rekening van belanghebbende verrichten van de werkzaamheden een niet te verwaarlozen besparingsvoordeel voor de werknemers oplevert, dat dat voordeel zijn grond vindt in de dienstbetrekking en dat, gelet op dat alles, de Inspecteur terecht heeft geconcludeerd dat sprake is van loon in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Wet.

6.2 Bij zijn afweging neemt het Hof in aanmerking dat de werkzaamheden volledig zijn gelegen in de sfeer van de op de werknemers rustende verplichtingen op het terrein van de inkomstenbelasting, dat dus de werkzaamheden uitsluitend betrekking hebben op de relatie die ieder van de werknemers met de belastingdienst heeft en dientengevolge naar hun aard hebben te gelden als een persoonlijke aangelegenheid van de werknemers. Het mag zijn dat ook belanghebbende, met name gelet op het feit dat nettoloonafspraken zijn gemaakt, baat heeft bij de werkzaamheden en dat hier, zoals belanghebbende stelt, sprake is van een specifieke situatie, maar de omstandigheden zoals die zich in dit geval voordoen rechtvaardigen naar ’s Hofs oordeel geenszins de conclusie dat de werknemers geen of slechts een ondergeschikt belang bij de werkzaamheden hebben. Daaraan doet niet af dat tot de werkzaamheden ook werkzaamheden behoren tot het verrichten waarvan de werknemers niet zijn verplicht.

6.3 Belanghebbende heeft met hetgeen zij in beroep en in hoger beroep heeft aangevoerd naar ’s Hofs oordeel onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt, tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door de Inspecteur, op grond waarvan in redelijkheid de conclusie is te trekken dat met het voor rekening van belanghebbende verrichten van de werkzaamheden vergoedingen of verstrekkingen aan de werknemers zijn gedaan die zijn te rangschikken onder artikel 15, onderdelen a en b, van de Wet onderscheidenlijk artikel 17, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet, dan wel anderszins dat sprake is van rechtens vrije vergoedingen of verstrekkingen.

6.4 In het verweerschrift in hoger beroep, zoals toegelicht in de conclusie van dupliek, heeft de Inspecteur naar ’s Hofs oordeel met juistheid uiteengezet en geconcludeerd, gelet ook op de waarderingsregel in artikel 13, eerste lid, van de Wet, dat ongeacht of sprake is van extraterritoriale kosten het te dezen in aanmerking te nemen loonelement niet moet worden vastgesteld zoals belanghebbende stelt voor de in 3.5 onder b vermelde werkzaamheden op de besparingswaarde, maar op de waarde in het economische verkeer en dat het daarbij ten minste gaat anders dan belanghebbende stelt voor de in 3.5 onder b vermelde werkzaamheden om de in 3.6 vermelde bedragen. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de Inspecteur onder de gegeven omstandigheden terecht ervan is uitgegaan, enerzijds dat met betrekking tot geen van de werkzaamheden, nu die alle een privé-aangelegenheid van de werknemers betreffen, kan worden gezegd dat de verwerving van het loon het gebruik daarvan meebrengt en anderzijds dat voor de waarde van het met de werkzaamheden genoten loon, ook gelet op het kwalitatief hoogstaande niveau van de werkzaamheden, bezwaarlijk lagere bedragen kunnen worden genomen dan de feitelijk door belanghebbende betaalde bedragen, laat staan dat aan dat loon een waarde van nihil is toe te kennen.

6.5 Het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. Bijgevolg moet worden beslist als hierna is vermeld.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.T. Sanders, U.E. Tromp en C.M. Ettema, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.W. Otto. De beslissing is op 5 juni 2008 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.