Gerechtshof 's-Gravenhage, 07-07-2009, BJ7494, BK-08/00264
Gerechtshof 's-Gravenhage, 07-07-2009, BJ7494, BK-08/00264
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 7 juli 2009
- Datum publicatie
- 14 september 2009
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ7494
- Formele relaties
- Na terugverwijzing door: ECLI:NL:HR:2008:BA0613, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2006:BA1646, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BK-08/00264
Inhoudsindicatie
Na verwijzing HR 11 juli 2008, nr. 43.252, LJN BA0613, berekening investeringsaftrek voor commanditaire vennoot van een Film CV. De commanditaire vennoten van de CV en de belastingdienst waren destijds overgeenkomen dat over 2001 rekening zal worden gehouden met investeringen over de omvang waarvan bij de afgifte van de jaaropgave 2000 tussen partijen onzekerheid bestond. Na onderzoek blijkt dat een hoger bedrag aan investeringen in aanmerking dient te woden genomen dan waarvan bij de berekening van de investeringsaftrek voer 2000 en 2001 is uitgegaan.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-08/00264
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 7 juli 2009
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het mana-gementteam van de Belastingdienst P, betreffende na te noemen aanslag.
Aanslag en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.976.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar is de aanslag door de Inspecteur bij de bestreden uit-spraak gehandhaafd.
Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Ge-rechtshof te Amsterdam. Dat Hof heeft bij uitspraak van 10 april 2006, nr. P04/03658, LJN BA1646, het beroep ongegrond verklaard. Op het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie heeft de Hoge Raad bij arrest van 11 juli 2008, nr. 43.252, LJN BA0613, de uitspraak van voornoemd Hof vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof 's-Gravenhage.
2.2. Partijen hebben beide gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid een schriftelij-ke reactie in te dienen naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Ge-rechtshof van 25 november 2008, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen ver-schenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft in zijn uitspraak de volgende, in cassatie niet bestreden, feiten vastgesteld.
”2.1. A heeft op 3 november 1999 namens B BV een winstvaststellingsovereen-komst aan de inspecteur van de Belastingdienst te R voorgelegd. B BV beoogde de productie van een film, C, en had daarvoor de structuur van een zogenoemde film-CV gekozen.
De productie van de film zou plaats vinden in de periode 1 oktober 1999 tot rond medio september 2000 en de productiekosten zouden uitkomen op f 103.830.000 (inclusief opstartkosten van f 3.030.000). De commanditaire vennoten zouden aan de financiering bijdragen door een kapitaalstorting van ruim f 63.500.000, terwijl daarnaast een bancaire financiering nodig was van f 40.300.000.
De inspecteur heeft de winstvaststellingsovereenkomst op 11 november 1999 voor akkoord getekend.
2.2. De winstvaststellingsovereenkomst bevat de volgende passage:
"De commanditaire vennoten hebben recht op de investeringsaftrek ex art. 11 Wet IB vanwege het maken van voortbrengingskosten voor de film. De voortbrengings-kosten zullen direct na het gereedkomen van de CV in 1999 en 2000 gemaakt wor-den. De investeringsaftrek zal berekend worden over het evenredig aandeel in de in-vestering per commanditaire vennoot. Terzake van de aanschaf van de filmrechten door de CV kan iedere vennoot aanspraak maken op investeringsaftrek over zijn aandeel in de film.
Het recht op investeringsaftrek bestaat in het jaar 2000. Het feit dat een deel van de film in het buitenland wordt opgenomen zal geen belemmering vormen voor het verkrijgen van investeringsaftrek over de totale voortbrengingskosten van de film.
De totale voortbrengingskosten van de film zullen NLG 100.800.000 bedragen. Dit is de prijs die de CV verschuldigd is aan de Productie BV. Al de voortbrengingskos-ten komen in aanmerking voor investeringsaftrek. Bij 2117 participaties (uitgaande van een participatie van NLG 30.000) kan bij één participatie van NLG 30.000 over NLG 47.614 investeringsaftrek worden geclaimd.
(…)
Mochten de cijfers naderhand iets worden gewijzigd, dan zullen uiteraard de gecor-rigeerde cijfers worden gebruikt."
2.3. Op 14 januari 2000 is opgericht de besloten vennootschap D B.V. (de BV). De BV heeft met E CV (de CV) een productieovereenkomst gesloten op basis waarvan de BV in opdracht en voor rekening en risico van de CV de film C zou produceren. De CV diende op grond van deze overeenkomst ervoor zorg te dragen dat de BV zou kunnen beschikken over de voor de totstandkoming van de film benodigde financi-en, in het prospectus begroot op f 105.600.000; daarnaast waren de oprichtings- en aanloopkosten begroot op f 8.400.000 waardoor de totale fondsinvestering zou uit-komen op f 114.000.000. Van dit bedrag zou f 71.760.000 als commanditair kapitaal moeten worden aangetrokken en f 42.240.000 aan vreemd vermogen.
2.4. Teneinde commanditair vermogen bijeen te brengen is door F B.V. in mei 2000 een prospectus uitgegeven waarin aan particulieren de mogelijkheid werd geboden te participeren in de CV met een minimale inleg (participatie) van f 10.000. Het prospectus vermeldt dat de BV verwacht dat alle verplichtingen met betrekking tot de film in het jaar 2000 zullen worden aangegaan en voor ongeveer 95% in dat jaar zullen worden betaald.
2.5. Uiteindelijk hebben tot een totaal bedrag van f 37.500.000 meer dan 2.200 per-sonen, onder wie belanghebbende, ingeschreven op participaties van de CV. Het be-drag van f 37.500.000 was onvoldoende om volgens de opzet ook vreemd vermogen te kunnen aantrekken.
2.6. De BV heeft uitgaven gedaan met het oog op de productie van de film. Op 25 juli 2001 is de BV in staat van faillissement verklaard. Op 31 december 2002 is de CV beëindigd en ontbonden.
2.7. G heeft in een brief van 5 april 2001 de door de CV aangegane verplichtingen berekend op f 106.634.511; per participatie van f 10.000 zou dat moeten resulteren in een bedrag van f 7.677 aan investeringsaftrek.
De inspecteur van de Belastingdienst te R heeft de juistheid van deze bedragen be-twist. Hij heeft het bedrag van de aangegane verplichtingen berekend op f 37.755.962, resulterende in een bedrag van f 2.719 aan investeringsaftrek per par-ticipatie. Dit heeft hij vastgelegd in een brief van 5 juli 2001.
2.8. Nadien hebben gesprekken plaatsgevonden tussen de inspecteur te R en G. Ter afsluiting van deze gesprekken heeft deze inspecteur op 2 november 2001 de ge-machtigde als volgt geïnformeerd:
“..leg ik hierbij de afspraken vast die wij hebben gemaakt inzake de afhandeling van de jaaropgaven 2000 en 2001 van E CV.
1. de jaaropgave 2000 zoals die is afgegeven op 5 juli 2001 (…) is definitief en zal niet meer worden gewijzigd.
2. De in de brief van de Belastingdienst d.d. 5 juli 2001 gemaakte rekenfout (…) zal worden hersteld door verwerking in de jaaropgave 2001. Omdat het een correctie is die het jaar 2000 betreft zal bij de verwerking in de jaaropgave 2001 rekening wor-den gehouden met het tarief 2000. (…)
3. Bij de behandeling van de jaarstukken 2001 zal worden onderzocht of in 2000 meer investeringen zijn gedaan (meer verplichtingen aangegaan) dan waarmee reke-ning is gehouden in de jaaropgave 2000. Een eventueel hoger bedrag aan investerin-gen 2000 zal op dezelfde wijze worden verwerkt in de jaaropgave 2001 als bij punt 2 aangegeven voor de rekenfout.
4. Bij het onder punt 3 vermelde onderzoek naar de investeringen 2000 en het door-voeren van de correctie van de gemaakte rekenfout zal de Belastingdienst tevens in haar oordeel betrekken in hoeverre op 31 december 2000 redelijkerwijze viel aan te nemen dat aangegane verplichtingen ook daadwerkelijk tot uitgaven zouden leiden. Hierbij behoudt de Belastingdienst zich het recht voor van interne compensatie. (…)”
Bij brief van 14 november 2001 heeft G zich akkoord verklaard met deze afspraken.
2.9. Met betrekking tot het jaar 2001 heeft de inspecteur van de Belastingdienst te R met de huidige gemachtigde gesprekken gevoerd over de omvang van de door de CV aangegane verplichtingen. Ten behoeve van dat overleg heeft de gemachtigde ord-ners met stukken overgelegd en de inspecteur heeft een onderzoek ingesteld.
De inspecteur heeft vervolgens gesteld dat er tot geen hoger bedrag aan verplichtin-gen zou zijn aangegaan dan hij al eerder bij het beoordelen van de gegevens over 2000 in aanmerking had genomen. Uiteindelijk heeft hij op 26 maart 2003 in de "Fiscale jaaropgave 2001" het bedrag van de investeringsaftrek ("rekenfout 2000") bepaald op € 219 en het bedrag van de desinvesteringsbijtelling bepaald op € 709.
Op 17 juni 2004 heeft deze inspecteur een "Gecorrigeerde Fiscale jaaropgave 2001" opgemaakt waarbij enkel sprake was van het genoemde bedrag van € 219 aan inves-teringsaftrek.
2.10. Belanghebbende heeft voor het jaar 2001 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.195. In een aanvulling op de aangifte heeft hij hieraan nog € 490 aan winst uit onderneming toegevoegd, verkregen uit zijn deel-name ad f 10.000 als commanditair vennoot in E CV.
De inspecteur heeft de aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van € 32.976 (= € 33.195 + € 490 - € 709).”
3.2. Het Hof gaat in het geding na verwijzing uit van evenvermelde feiten. Voorts is in het onderhavige geding als tussen partijen niet meer in geschil dan wel door één van hen ge-steld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken nog het volgende komen vast te staan:
3.3. Beherend vennoot van E CV (hierna: de CV) is HBV. Directeur en enig aandeel-houder van deze BV is I, de initiatiefnemer van het maken van een film over J […]. Belang-hebbende heeft een zogenoemde “short form option” overgelegd, waarin aan deze BV (als Purcharser) is toegekend:
"(…) an exclusive option to acquire all the Owner’s rights to make a motion picture (…) and on a screenplay by […] and all the Owner’s right and title and interest therein. This option is not assignable without written consent by both the Owner and the Purchaser. Furthermore, this option shall only be exercisable contemporaneously with the drawdown of the main pro-duction funding of the Picture unless otherwise agreed in writing. The Owner and the Pur-chaser shall negotiate in good faith the terms of a long form option agreement to give full and further effect to the relevant provisions of this agreement and which shall contain customary provisions relating to the budget overages or underages, warranties, accounting, insurance and credits, the exact terms of which shall be negotiated in good faith. The failure or refusal of the Owner or the Purchaser to enter into a Long Form Option Agreement shall not compromise the effect of this agreement, which is binding. This agreement shall not compromise the effect of this agreement, which is binding. This agreement shall not be modified, except by written document, signed by both the Owner and the Purchaser."
Volgens deze short form option behoorden de rechten op de film toe aan de vennootschap-pen naar Amerikaans recht K Inc. en/of L Inc.
3.4. De Inspecteur heeft in de brief van 5 juli 2001 de jaaropgave 2000 als volgt vastge-steld:
”(…) van het bedrag van ƒ 106.729.011 [wordt] een gedeelte van ƒ 43.312.309 (…) geac-cepteerd als kosten/investeringen.
De berekening luidt als volgt:
Geclaimd ƒ 106.729.011
Minder emissiekosten ƒ 1.147.588
Minder verzekeringskosten ƒ 5.036.850
Correctie auteurskosten ƒ 14.927.000
Niet aangetoonde verplichtingen ƒ 38.735.102
Geen huur schepen ƒ 3.570.162
ƒ 63.416.702
Totaal geaccepteerde kosten en verplichtingen ƒ 43.312.309.
In het totale bedrag zijn de volgende bedragen begrepen die wel ondernemingskosten vor-men maar geen investeringen in de film:
Emissiekosten ƒ 4.635.700
Publiciteit ƒ 277.374
Financieringskosten ƒ 643.273
ƒ 5.556.347
Het bedrag aan voortbrengingskosten van de film dat in aanmerking wordt genomen voor de berekening van de investeringsaftrek wordt dan:
Totaal geaccepteerd ƒ 43.312.309
Geen voortbrengingskosten ƒ 5.556.347
Voortbrengingskosten ƒ 37.755.962.”
In de jaaropgave heeft de Inspecteur op grond van dit bedrag aan verplichtingen een investe-ringsaftrek voor het jaar 2000 berekend van ƒ 2.719 per participatie. Deze aftrek is aan be-langhebbende verleend.
3.5. Vervolgens is gebleken dat in de jaaropgave 2000 een rekenfout is gemaakt. De in-specteur had de emissiekosten van ƒ 5.783.288 ten onrechte afgetrokken van de opgevoerde investeringen van ƒ 106.729.011 en er was een telfout van ƒ 1.300 gemaakt, waardoor over ƒ 1.542,56 x 27% is ƒ 417 per participatie alsnog investeringsaftrek ontstond. Laatstge-noemde aftrek is, nadat rekening was gehouden met het tariefsverschil 60/52 x ƒ 417 is ƒ 482 (€ 219) aan belanghebbende voor het onderhavige jaar verleend.
3.6. Het destijds geaccepteerde bedrag van ƒ 37.755.962 en het later wegens een reken-fout in aanmerking genomen bedrag van ƒ 5.784.588, te samen ƒ 43.540.550, is als volgt opgebouwd:
Kosten 2000: ƒ 21.814.544
Aangegane verplichtingen ƒ 21.726.006
Totale voortbrengingskosten ƒ 43.540.550.
De post “Kosten 2000” bestaat uit de hierna onder 4.4 te vermelden posten “Overige uitga-ven”, “Verplichtingen als kosten” en de gemaakte rekenfout van ƒ 1.300.
Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Na verwijzing is in geschil of belanghebbende ten laste van zijn winst van het jaar 2001 een hoger bedrag aan op het jaar 2000 betrekking hebbende investeringsaftrek kan brengen dan het bedrag van € 219 dat bij de aanslagregeling voor het jaar 2001 reeds in aanmerking is genomen, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontken-nend beantwoordt.
4.2. Belanghebbende heeft zijn primaire stelling dat recht op investeringsaftrek bestaat voor het totale in de prospectus (bijlage 41 bij het beroepschrift) genoemde bedrag aan ge-raamde productiekosten van ƒ 105.600.000 voor het Hof Amsterdam ingetrokken.
4.3. De gemachtigde van belanghebbende heeft de investeringaftrek berekend op basis van een bedrag aan verplichtingen van ƒ 75.483.540. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Schepen ƒ 3.570.162
Publiciteit ƒ 277.374
Financiering ƒ 643.273
Overige uitgaven ƒ 18.400.471
Totaal uitgaven ƒ 22.891.280
Verplichtingen als kosten ƒ 3.412.773
Totaal kosten ƒ 26.304.053.
Verplichtingen ongespecificeerd:
Verplichtingen in ordner 2000 ƒ 43.725.850
Verplichtingen AA ƒ 5.453.637
Totaal voortbrengingskosten ƒ 75.483.540.
4.4. De Inspecteur stelt zich thans op het standpunt dat van de in 4.3 vermelde opgave de posten
“Overige uitgaven” ƒ 18.400.471 en
“Verplichtingen als kosten” ƒ 3.412.773 en
“Verplichtingen in ordner” tot ƒ 4.494.964
totaal ƒ 26.308.208,
onder de door de CV gemaakte voortbrengingskosten kunnen worden gerangschikt zodat ten opzichte van de bij de “Fiscale jaaropgave 2000” in aanmerking genomen voortbrengings-kosten van ƒ 37.755.962 en het later wegens een rekenfout in aanmerking genomen bedrag van ƒ 5.784.588, tezamen ƒ 43.540.550, reeds een bedrag van ƒ 17.232.342 te veel aan aan-gegane verplichtingen in aanmerking is genomen.
De posten “Schepen”, “Publiciteit” en “Financiering” zijn reeds bij het vaststellen van de jaaropgave 2000 niet in aanmerking genomen om de destijds in de brief van 5 juli 2001 vermelde redenen. De daarvoor door de Inspecteur gegeven argumenten gelden thans onver-kort.
4.5. Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Belanghebbende heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot € 31.772.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Overwegingen omtrent het geschil
6.1. De Hoge Raad heeft in rechtsoverweging 3.3 van het verwijzingsarrest geoordeeld:
”dat enerzijds namens en ten behoeve van de commanditaire vennoten van de CV en anderzijds namens de rijksbelastingdienst is overeengekomen dat bij de belasting-heffing van de commanditaire vennoten over 2001 rekening zal worden gehouden met investeringen over de omvang waarvan bij de afgifte van de jaaropgave 2000 tussen partijen onzekerheid bestond. Daarin ligt besloten een overeenkomst om eventuele niet in die jaaropgave verdisconteerde investeringen te beschouwen als in 2001 gedaan. Van die overeenkomst kan niet worden gezegd dat zij zo zeer in strijd is met hetgeen de wet - over het geheel bezien - te dier zake bepaalt, dat de belang-hebbende op nakoming daarvan niet mocht rekenen (vgl. HR 9 december 2005, nr. 41117, BNB 2006/201). Dit brengt mee dat het Hof de beoordeling van de omvang van de investeringen waaromtrent voormelde onzekerheid bestond, niet mocht plaat-sen buiten het geschil dat aan hem was voorgelegd ter zake van de aanslag voor 2001.”
6.2. In het geding na verwijzing zal het Hof beoordelen of in het jaar 2000 door de CV investeringen zijn gedaan die niet in de "Fiscale jaaropgave 2000" van 5 juli 2001 (hierna: de jaaropgave 2000) zijn verdisconteerd aangezien over de omvang daarvan ten tijde van de afgifte van deze jaaropgave tussen partijen, derhalve de Inspecteur en de adviseur van de CV, de onzekerheid bestond als bedoeld in het arrest. De bewijslast dat sprake is van het doen van investeringen die onder de overeenkomst van november 2001 vallen ligt bij be-langhebbende.
Zo deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord zal het Hof nagaan wat de omvang van die investeringen is.
Het Hof merkt in dit verband op dat onder investeren wordt verstaan het aangaan van ver-plichtingen ter zake van de aanschaffing of de verbetering van een bedrijfsmiddel, alsmede het maken van voortbrengingskosten ter zake van een bedrijfsmiddel, voorzover die ver-plichtingen en kosten op de belastingplichtige drukken.
De post “Schepen”
6.3. De in 4.3 vermelde post “Schepen” is in dezelfde omvang bij het opstellen van de jaaropgave 2000 - zie daarvoor de brief van de Inspecteur van 5 juli 2001 – aan de orde ge-komen. De Inspecteur heeft deze post niet geaccepteerd als voortbrengingskosten. De In-specteur heeft daarover in die brief het volgende vermeld:
"5. Onder de kosten zijn aangetroffen facturen voor huur en bijkomende kosten van een aantal schepen tot een bedrag van ƒ 3.570.162.
Hierover hebben de controle-ambtenaren mij het volgende meegedeeld.
De schepen zijn door M BV (waarvan de heer I - middellijk- aandeelhouder is) in […] gekocht. Sprake is derhalve van een besteding in het buitenland. Om de aan-koop te kunnen verrichten verkreeg M BV een lening van D BV die deze lening ver-strekte uit het vermogen dat haar door E CV ter beschikking is gesteld. Vervolgens sloot M BV overeenkomsten met D BV waarbij de schepen werden verhuurd voor perioden tot 31 mei 2001. Alle huurperioden bedragen ruimschoots minder dan een jaar. De overeengekomen huren zijn gelijk aan de aankoopbedragen voor de sche-pen. Hieruit volgt dat M BV haar leenschuld aan D BV kon verrekenen met de huur die zij te vorderen had. Zij kreeg aldus op 31 mei 2001 de vrije beschikking over de schepen zonder nog enige schuld te hebben. De ‘huur’ wordt gepresenteerd als voortbrengingskosten van de film. Het bedrag van ƒ 3.570.162 wordt niet als voort-brengingskosten geaccepteerd."
6.4. Uit deze brief kan worden afgeleid dat de post “Schepen’ ten tijde van het opstellen van de jaaropgave in omvang niet onzeker was en destijds door de Inspecteur niet als kosten of verplichtingen is aangemerkt aangezien de Inspecteur tot de conclusie was gekomen dat ter zake van deze schepen in feite geen kosten waren gemaakt dan wel verplichtingen door de CV waren aangegaan. De Inspecteur heeft de post om die reden voor de berekening van de investeringsaftrek bij de jaaropgave niet in aanmerking genomen. De in november 2001 door de Inspecteur met de commanditaire vennoten van de CV gesloten overeenkomst ziet op investeringen over de omvang waarvan bij de afgifte van de jaaropgave 2000 tussen par-tijen onzekerheid bestond. Posten die destijds door de Inspecteur niet in aanmerking zijn ge-nomen aangezien daarvoor door de CV geen kosten zijn gemaakt of verplichtingen zijn aan-gegaan en derhalve geen investeringen vormen, worden door de overeenkomst niet bestre-ken.
6.5. Het was aan de commanditaire vennoten om de conclusie van de Inspecteur dat ten aanzien van de post “Schepen” in feite geen investeringen zijn gedaan destijds te bestrijden bij het vaststellen van de aanslag over het jaar 2000. De omstandigheid dat na corresponden-tie met de vorige gemachtigde ervoor is gekozen die weg niet te volgen maar na onderling overleg de overeenkomst van november 2001 te sluiten, betekent niet dat deze overeenkomst zich mede uitstrekt tot deze post.
De posten “Publiciteit” en “Financiering”
6.6. De in 4.3 vermelde posten “Publiciteit” en “Financiering” zijn in dezelfde omvang reeds bij het opstellen van de jaaropgave 2000 door de Inspecteur in de brief van 5 juli 2001 aan de orde gekomen. Het betreft posten die weliswaar door hem zijn geaccepteerd als on-dernemingskosten van de CV doch door hem niet zijn aangemerkt als investeringen in een film en om die reden niet bij het bepalen van de basis ter berekening van de investeringsaf-trek in aanmerking zijn genomen. De posten vormen derhalve geen verplichtingen waarvan de omvang onzeker was ten tijde van het opstellen van de jaaropgave 2000. Reeds om die reden vallen zij niet onder de afspraak van november 2001 tussen de Inspecteur en de com-mandieten van de CV dat alsnog over het belastingjaar 2001 rekening zal worden gehouden met investeringen over de omvang waarvan bij de afgifte van de jaaropgave 2000 tussen par-tijen onzekerheid bestond. Voorts geldt hetgeen hiervoor onder 6.5 is overwogen, namelijk dat het aan de commanditaire vennoten dan wel de gemachtigde was om ten tijde van het vaststellen van de jaaropgave en het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting 2000 de conclusie van de Inspecteur dat geen sprake is van investeringen, te bestrijden. Dit is even-wel ook ten aanzien van de posten “Publiciteit” en “Financiering” niet geschied.
De “Verplichtingen volgens ordner 2000”
6.7. Het Hof volgt hierna de nummering en de omschrijving van de posten die door be-langhebbende in bijlage 1 bij zijn conclusie van repliek en nader in bijlage 1 van zijn nadere stukken van 23 februari 2006 is vermeld en die de Inspecteur in zijn conclusie van dupliek heeft aangehouden. De Inspecteur heeft van de 145 posten die zijn opgesomd in de bijlage bij de conclusie van dupliek, welke posten overeenkomen met de door belanghebbende tot en met 145 genummerde posten volgens bijlage 1 tot een bedrag van ƒ 4.494.964 aan ver-plichtingen aanvaard.
6.8. Niet in geschil is derhalve dat de posten met de nummers 23, 25 (tot een bedrag van ƒ 885.000) en 26, 32, 47 en 48, 103 en 104, 131 en 132, 135, 139 tot en met 141 door de In-specteur zijn geaccepteerd als verplichtingen aangegaan in het jaar 2000. De overige posten heeft de Inspecteur niet geaccepteerd omdat naar hij stelt (onderverdeeld naar de door de In-specteur gegeven categorie):
A) er geen overeenkomsten zijn met D BV of E CV;
B) overeenkomsten in de ordner aanwezig zijn die niet door beide partijen zijn getekend;
C) het contracten betreffen die in een later jaar tot stand zijn gekomen;
D) het zogenoemde “dealmemo’s” betreffen waaruit geen totaalbedrag valt op te maken;
E) het contracten betreffen die niet zijn gedateerd;
F) geen overeenkomst tot stand is gekomen omdat slechts een aanbod is gedaan;
G) geen bewijsstukken zijn aangetroffen.
6.9. De Inspecteur heeft van de door hem als categorie G omschreven posten 71, 79, 121 en 125 geen bewijsstukken aangetroffen. Voor het Hof heeft belanghebbende die evenmin overgelegd en niet is gesteld dat deze in de procedure in een eerder stadium zijn overgelegd. Nu ook niet blijkt van betalingen door of namens de CV ter zake zal het Hof evengenoemde posten niet aanmerken als verplichtingen die onder de in 6.1 genoemde overeenkomst val-len. Het gaat om een totaalbedrag van (ƒ 6.285, ƒ 3.223, ƒ 396.866 en ƒ 17.204, is) ƒ 423.578.
6.10. Tussen partijen is niet in geschil dat als de verplichtingen pas in 2001 zouden blij-ken te zijn aangegaan geen recht op investeringsaftrek bestaat.
6.11. De posten 8, 9 en 10 vermelden als omschrijving J, N en O tot de in de bijlage ge-noemde bedragen. De Inspecteur heeft met betrekking tot deze posten gesteld dat geen con-tract is gesloten met D BV of E CV. Belanghebbende heeft blijkens bijlage 1 van de nadere stukken en de aanvullende opmerkingen niets vermeld dan alleen het bedrag en ook overi-gens blijkt niet dat ter zake van deze posten gedateerde contracten aanwezig zijn in de ord-ner die zien op deze posten en waaruit blijkt dat deze ultimo 2000 zijn tot stand gekomen dan wel dat door een van de vennootschappen betalingen ter zake zijn verricht. Het Hof zal daarom gelet op het vorenstaande
evengenoemde posten niet accepteren als verplichtingen die onder de in 6.1 genoemde over-eenkomst vallen. Eenzelfde overweging geldt ten aanzien van de posten 18 en 19 met de omschrijving “Development expences”.
6.12. Ter zake van post 40 “S” acht het Hof onvoldoende bewijs aanwezig om daaruit af te leiden dat belanghebbende tot het gestelde bedrag verplichtingen in december 2000 is aangegaan. Er is geen getekende overeenkomst aanwezig en niet gesteld of gebleken is dat aan deze persoon vooruitbetalingen in 2000 of 2001 zijn verricht waaruit kan worden opge-maakt dat belanghebbende verplichtingen ten aanzien van hem is aangegaan.
6.13. Ten aanzien van de post 41 “T” heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het aanbod dat de BV volgens de aanvullende opmerkingen bij bijlage 1 heeft gedaan ultimo december 2000 is geaccepteerd door de acteur en dat de overeenkomst in dat jaar tot stand is gekomen en alsnog als verplichting dient te worden aangemerkt. Ten aanzien van post 45 “U” geldt dat in de overeenkomst als datum van totstandkoming 25 januari derhalve eind ja-nuari 2001 is vermeld en dat onvoldoende bewijs voorhanden is dat het contract ultimo 2000 tot stand is gekomen. Hetzelfde geldt met betrekking tot post 42 “V” en post 44 “W”, waar-van de contracten zijn gedateerd 19 januari 2001 en 13 januari 2001. Ook daar is onvol-doende bewijs aanwezig dat verplichtingen voor 1 januari 2001 zijn aangegaan. Met betrek-king tot post 43 “AC” leidt het Hof uit de toelichting in de bijlage af dat op 11 januari 2001 het aanbod van de BV is geaccepteerd. Derhalve is de overeenkomst niet voor 1 januari 2001 tot stand gekomen en is op evenvermelde datum nog geen verplichting aanwezig. Niet gesteld of gebleken is dat aan deze personen vooruitbetalingen in 2000 zijn verricht waaruit kan worden opgemaakt dat belanghebbende verplichtingen ten aanzien van een van hen is aangegaan. Het Hof acht ook overigens niet aannemelijk dat reeds op 31 december 2000 verplichtingen waren aangegaan ter zake van deze posten.
6.14. Voor wat betreft de posten 50, 62, 105, 124 en 138 zijn geen gedateerde overeen-komsten in de ordner aanwezig. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat reeds op 31 december 2000 verplichtingen waren aangegaan ter zake van deze posten. Een ongedateerde opdrachtbon (post 124) is daartoe onvoldoende.
6.15. Het Hof acht zonder nadere concretisering, die niet is verstrekt, de stelling dat het voor kan komen dat er posten zijn die uit andere, eerdere contracten voortvloeien te alge-meen en te vaag om aan het hierover onder 6.11 tot en met 6.14 overwogene af te doen.
6.16. De verklaring van in de filmindustrie werkzame personen dat het zeer gebruikelijk is mondeling een aanbod te accepteren is in te algemene zin gedaan om deze verklaring als bewijs te aanvaarden dat in de in 6.11 tot en met 6.14 bedoelde gevallen de overeenkomsten mondeling tot stand zouden zijn gekomen. Hetzelfde geldt met betrekking tot hetgeen be-langhebbende aangevoerd heeft over het bestaan van precontractuele goede trouw.
6.17. De Inspecteur heeft zich bij de door hem als A gekenmerkte posten gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de BV of de CV zelf niet heeft geïnvesteerd aangezien het contract niet met de BV of de CV tot stand is gekomen maar met L Inc. of met K Inc. (hierna: de Inc.). De Inspecteur heeft hiertoe aangevoerd dat noch de BV of de CV - kort weergegeven - de “short form”-optie heeft uitgeoefend omdat de participaties van de CV niet konden wor-den geplaatst en het maken van de film niet kon worden bekostigd. Het Hof verenigt zich met de uitleg van de Inspecteur van de “short form option”-overeenkomst en acht aanneme-lijk dat geen contractsovername tot stand is gekomen voor zover ten aanzien van de hierna te noemen posten niet blijkt dat in 2000 enige betaling is gedaan door de BV of de CV. Hieruit zou immers kunnen worden opgemaakt dat sprake is van overname van de verplichtingen uit de contracten met de Inc. door de BV of de CV.
6.18. Het Hof acht aannemelijk dat van de posten 1 tot en met 5, en 7 contracten voorhan-den zijn die zijn getekend door de wederpartij en de Inc op grond waarvan volgens het over-zicht in bijlage 11 bij de aanvullende stukken van belanghebbende door de BV of de CV be-talingen zijn gedaan. Het Hof zal tot de in bijlage 1 bij deze posten genoemde bedragen ver-plichtingen aanvaarden. Ten aanzien van post nr. 6 “[..]” is niet aannemelijk gemaakt dat door de BV of de CV betalingen zijn gedaan. Deze post wordt niet als verplichting aan-vaard. De posten 8, 9 en 10 zijn hiervoor onder 6.11 behandeld.
6.19. Post 11 “Development expenses” betreft volgens de toelichting bij bijlage 1 een overzicht van nog over te nemen kosten op grond van andere overeenkomsten. Betalingen ter zake door de BV of CV zijn niet gesteld of aannemelijk geworden. Het Hof acht onvol-doende bewijs aanwezig dat ter zake van deze post op 1 januari 2001 voldoende bepaalbare verplichtingen zijn overgenomen of tot stand gekomen.
6.20. Posten 12 tot en met 14 “Writer(s)”. Het Hof acht, mede gelet op de door belang-hebbende gegeven toelichting bij bijlage 1 die het Hof geloofwaardig voorkomt, aanneme-lijk dat van deze posten overeenkomsten tot stand zijn gekomen en dat door de BV of de CV betalingen zijn gedaan. Gelet op het in 6.17 overwogene ten aanzien van de A-posten zal het Hof uitgaan van verplichtingen terzake. Hetzelfde geldt met betrekking tot de post 16 “Pro-ducer costs-AD”. Post 15 zal hierna onder overweging 6.31 worden behandeld.
6.21. Posten 17 en 20 “Development expenses”. Betalingen ter zake door de BV of CV zijn niet gesteld of aannemelijk geworden. Het Hof acht, mede gelet op het hiervoor onder 6.15 en 6.17 overwogene, onvoldoende bewijs aanwezig dat ter zake van deze posten op 1 januari 2001 voldoende bepaalbare verplichtingen door de BV of de CV zijn overgeno-men. Posten 18 en 19 zijn hiervoor onder 6.11 behandeld.
6.22. Ten aanzien van post 21 “Co-executive producer” acht het Hof, mede gelet op het hiervoor onder 6.15 en 6.17 overwogene, onvoldoende bewijs aanwezig dat ter zake van de-ze posten op 1 januari 2001 voldoende bepaalbare verplichtingen door de BV of de CV zijn aangegaan of overgenomen.
6.23. Post 22 “Line producer cnd”. Het Hof acht, mede gelet op de door belanghebbende gegeven toelichting bij bijlage 1, die het Hof geloofwaardig voorkomt, aannemelijk dat ter-zake van deze post een overeenkomst tot stand is gekomen en dat door de BV of de CV beta-lingen zijn gedaan. Gelet op het eerder in 6.17 overwogene ten aanzien van de A-posten zal het Hof uitgaan van verplichtingen die zijn aangegaan in 2000.
6.24. Post 24 “Exec. Prod. AE”. Het Hof acht voldoende aannemelijk dat ter zake een overeenkomst met de BV voor 1 januari 2001 tot stand is gekomen. De posten 23 en 26 zijn geaccepteerd door de Inspecteur. Voor wat betreft post 25 zijn geen gegevens verstrekt op grond waarvan een hoger bedrag dan het reeds door de Inspecteur geaccepteerde bedrag van ƒ 885.000 aannemelijk is geworden.
6.25. Post 27 “AF”. Het Hof acht, mede gelet op de door belanghebbende gegeven toe-lichting bij bijlage 1 die het Hof geloofwaardig voorkomt, aannemelijk dat terzake van deze post een overeenkomst tot stand is gekomen en dat door de BV of de CV betalingen zijn ge-daan. Gelet op het eerder in 6.17 overwogene ten aanzien van de A-posten zal het Hof uit-gaan van verplichtingen terzake.
6.26. Posten 28 en 29 “[...] unit”, De contractant voor deze posten is B BV dan wel […] BV, vennootschappen waarvan I directeur/enig aandeelhouder is. De Inspecteur heeft zich in zijn verweerschrift gemotiveerd op het standpunt gesteld dat door de BV of de CV geen con-tractsovername heeft plaatsgevonden. Het Hof acht het door de Inspecteur op bladzijde 13 van het verweerschrift geuite vermoeden dat erop neer komt dat deze vennootschappen om belastingtechnische redenen beoogden deze contracten voor zich te sluiten gerechtvaardigd. Belanghebbende heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die dat vermoeden ont-zenuwen. In het dossier is onvoldoende bewijs aanwezig dat ter zake van deze posten vol-doende bepaalbare verplichtingen door de BV of de CV zijn overgenomen dan wel bedragen zijn betaald. De posten 30 en 33 zullen hierna onder overweging 6.31 worden behandeld.
6.27. Post 31 “Director”. Het Hof acht aannemelijk dat terzake van deze post een over-eenkomst tot stand is gekomen en dat door de BV of de CV betalingen zijn gedaan. Gelet op het eerder in 6.17 overwogene ten aanzien van de A-posten zal het Hof uitgaan van door de BV of CV overgenomen verplichtingen terzake. Post 32 is geaccepteerd door de Inspecteur.
6.28. Gelet op de door belanghebbende gegeven toelichting bij de bijlage 1 van de aanvul-lende stukken en de datering van de contracten acht het Hof voldoende aannemelijk dat voor 1 januari 2001 voor de BV of de CV voldoende bepaalbare verplichtingen bestonden ten aanzien van de posten 34 en 35“J – US”, post 36 “AG” en post 37 “Assistants stars”.
6.29. Post 38 ”AH”. De datum van het contract is 5 januari 2001. Uit de toelichting bij bijlage 1 leidt het Hof af dat op die datum de acteur de overeenkomst heeft geaccepteerd. Voorts is onvoldoende bewijs aanwezig dat ter zake van deze post op 1 januari 2001 reeds een verplichting bestond. Het Hof verwijst verder naar het onder 6.15 en 6.16 overwogene.
6.30. Post 39 “Editorial equipment”. Betalingen ter zake door de BV of CV zijn niet ge-steld of aannemelijk geworden. De toelichting bij bijlage 1 verschaft geen helderheid om-trent het feit welke vennootschap als contractspartij heeft te gelden. Het Hof acht, mede ge-let op het hiervoor onder 6.17 overwogene, onvoldoende bewijs aanwezig dat ter zake van deze posten op 1 januari 2001 voldoende bepaalbare verplichtingen door de BV of de CV zijn overgenomen of overeengekomen.
6.31. Met betrekking tot de posten 15, 30, 33, 46, 49 tot en met 70, 72 tot en met 78, 80 tot en met 102, 105 tot en met 120, 123, 126 tot en met 128 en 136 is sprake van zogenoem-de dealmemo’s waarin vergoedingen voor te verrichten werkzaamheden per dag of per week zijn opgenomen. Hierbij zijn volgens de omschrijving bijvoorbeeld assistant stars, een re-ceptionist, production accountant, production designer, production manager, location mana-ger, location scouts geëngageerd, al dan niet via een tussenpersoon. I heeft in zijn brief van 13 maart 2002 bevestigd dat de voortbrengingskosten die ter zake van de dealmemo’s zijn gemaakt reeds als kosten in 2000 zijn verwerkt. De bedragen die belanghebbende ter zake van deze posten opvoert in bijlage 1 betreffen bedragen die zijn berekend aan de hand van diverse malen gewijzigde en, in het geval het maken van de film was voortgezet, nog te wij-zigen schema’s, waarin dit personeel per dag kon worden ingepland. De Inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat deze bedragen schattingen betreffen en belanghebbende heeft dat onvoldoende bestreden. Naar het oordeel van het Hof is hier sprake van nog te maken voort-brengingskosten. Het engageren van het crewpersoneel door middel van het opstellen van een dealmemo doet nog geen aanspraak op investeringsaftrek ontstaan. Voortbrengingskos-ten worden slechts gemaakt als daarvoor daadwerkelijk door de BV of de CV een geldelijk offer is gebracht. Vgl. HR 16 november 1960, nr. 14.384, BNB 1961/4*. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van een van deze posten een vordering is in-gediend bij de curator. Het Hof zal gelet op het vorenoverwogene deze posten niet als inves-teringen aanvaarden. Er zijn geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd waaruit het Hof kan afleiden dat de Inspecteur ter zake van deze memo’s bij belanghebbende een indruk heeft gewekt of een standpunt heeft ingenomen die een beroep op het vertrouwensbeginsel zouden kunnen rechtvaardigen.
6.32. Post 122 “Director of photography”. De omstandigheid dat betalingen zijn gedaan door de BV of de CV in 2000 vormt voldoende aanwijzing dat ter zake van deze post voor de BV of de CV verplichtingen gelden die voor 1 januari 2001 zijn overeengekomen on-danks dat het contract geen datum vermeldt. Nu de Inspecteur niet heeft gesteld en ook uit het dossier niet naar voren komt dat de verplichting onvoldoende bepaalbaar is zal het Hof deze post als verplichting aanvaarden.
6.33. Posten 129 en 130 “Production cars-ml”. Het Hof zal deze posten, gelet op de toe-lichting dat de BV opdrachtbonnen heeft getekend welke toelichting het Hof aannemelijk voorkomt, alsmede de in bijlage 11 bij de aanvullende stukken door belanghebbende in het grootboek opgenomen posten ter zake van autohuur begin december 2000 als verplichtingen aanvaarden. Niet gesteld is dat sprake is van onvoldoende bepaalbare verplichtingen.
6.34. Ten aanzien van de posten 133 en 134 is onvoldoende komen vast te staan dat terza-ke reeds contracten zijn tot stand gekomen in het jaar 2000. Nu ook niet is gebleken dat voor deze posten in 2000 enige betaling is gedaan door de BV of de CV die niet is verwerkt onder de reeds in aanmerking genomen kosten acht het Hof onvoldoende omstandigheden aanwe-zig om ter zake van deze posten verplichtingen in aanmerking te nemen. De posten 131, 132 en 135 zijn door de Inspecteur geaccepteerd. Post 136 is beoordeeld in overweging 6.31.
6.35. Ter zake van post 137 hebben betalingen plaatsgevonden en is er een door de BV ondertekend contract met dagtekening 26 oktober 2000 tot het gestelde bedrag van ƒ 272.166. Het Hof acht dit voldoende om een verplichting ultimo 2000 aanwezig te achten. Post 138 is beoordeeld in overweging 6.14. Posten 139 tot en met 141 zijn geaccepteerd door de Inspecteur.
6.36. Post 142 heeft blijkens de toelichting op bijlage 1 betrekking op een niet onderte-kende fax die de verzekering van schepen betreft. De Inspecteur heeft deze post niet geac-cepteerd omdat het contract niet is getekend. Nu ook niet blijkt dat in 2000 of 2001 betalin-gen terzake zijn gedaan door de BV of de CV daaromtrent acht het Hof onvoldoende bewijs aanwezig.
6.37. Posten 143 en 144 hebben volgens de toelichting betrekking op verzekeringen en de nota’s zijn gericht aan Inc. Nu blijkens het hiervoor onder 6.17 overwogene de contracten van de Inc. nog niet waren overgenomen door de BV neemt het Hof deze posten niet als ver-plichting in aanmerking. Niet is gebleken dat de BV ter zake kosten heeft gemaakt.
6.38. Post 145 “Financing costs” heeft volgens de toelichting betrekking op diensten van een intermediair. De overeenkomst is op 20 september 2000 gedagtekend en alleen onderte-kend door de BV. De Inspecteur heeft gelet op laatstgenoemde omstandigheid ter zake geen verplichting geaccepteerd. Het Hof acht gelet daarop, de datum van de overeenkomst in sep-tember 2000 en de omstandigheid dat geen betalingen zijn gedaan door de BV of de CV, niet aannemelijk dat sprake is van een verplichting.
Verplichtingen AA post 146
6.39. Belanghebbende heeft geen contract overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van ul-timo 2000 aangegane verplichtingen van de CV ten opzichte van een company geheten AA. Het Hof acht het door belanghebbende overgelegde bewijsmateriaal bestaande uit een brief van 27 februari 2004 onvoldoende om daaruit te kunnen afleiden dat de CV ultimo 2000 een verplichting is aangegaan tot een bedrag van GBP 1.711.614 ten opzichte van een company met deze naam. De brief van 27 februari 2004 is afkomstig van AI waarin deze mededeelt dat D BV ultimo 2000 een contract met AA is aangegaan betreffende zogenoemde “planned post production VSX shots”. Het grootste gedeelte van de werkzaamheden moet worden ge-daan na de draaiperiode en postproduction van de film. Een contract daarvan is niet overge-legd en ook is niet gesteld dat deze zich bevindt in een van de aan de Inspecteur getoonde ordners. Belanghebbende heeft geen gegevens verstrekt waaruit blijkt dat deze shots ultimo 2000 zijn overeengekomen tot dat bedrag of waren ingepland. Uit de door belanghebbende bij de nadere stukken van 23 februari 2006 overgelegde bijlage 12 blijkt dat de volgende be-dragen aan kosten zijn gemaakt maar nog niet zijn betaald: “AJ”digital films ƒ 191.252,07, ƒ 182.644, 62 en ƒ 182.568,27 op respectievelijk 19 oktober 2000, 5 november 2000 en 6 november 2000. Het Hof neemt aan dat deze kosten, die tussen partijen niet in geschil zijn, reeds zijn begrepen onder de reeds door de Inspecteur aanvaarde kosten over het jaar 2000 en niet vallen onder de overeenkomst. Het Hof zal daarnaast ter zake van deze post geen verplichtingen of kosten als investering aanvaarden.
Aanbod tot getuigenbewijs
6.40. Nu bij het Hof geen behoefte bestaat I en de curator te horen als getuigen en de ge-machtigde van belanghebbende ter zitting heeft verklaard het horen in dat geval niet nodig te achten, ziet het Hof geen aanleiding hen te horen.
6.41. Belanghebbende heeft aangeboden door middel van getuigen te bewijzen dat ten aanzien van de post 146 “AA” op 31 december 2000 sprake is van een verplichting. Of spra-ke is van een op 31 december 2000 bestaande verplichting houdt evenwel een juridische kwalificatie in die geen bewijs behoeft. Het oordeel daarover dient aan het Hof te worden gelaten. Voorts zijn geen gegevens verstrekt wie belanghebbende ter zake als getuigen zou wensen te horen. Het Hof verwerpt dit aanbod tot getuigenbewijs.
Conclusie
6.42. Al het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het Hof als verplichtingen in de ordner 2000 de volgende bedragen aanvaardt:
- ƒ 4.494.964 door Inspecteur reeds geaccepteerd;
- ƒ 1.315.600 (6.18) posten 1 t/m 5 en 7;
- ƒ 1.179.500 (6.20) posten 12 t/m 14 en 16;
- ƒ 1.265.000 (6.23) post 22;
- ƒ 1.265.000 (6.24) post 24;
- ƒ 379.500 (6.25) post 27;
- ƒ 5.060.000 (6.27) post 31;
- ƒ 11.574.750 (6.28) post 34 t/m 37;
- ƒ 302.504 (6.32) post 122;
- ƒ 58.340 (6.33) post 129 en 130;
- ƒ 272.166 (6.35) post 137;
Totaal ƒ 27.167.324.
6.43. Samen met:
“Overige uitgaven” ƒ 18.400.471 en
“Verplichtingen als kosten” ƒ 3.412.773 en
“Verplichtingen in ordner” ƒ 27.167.324
bedraagt het totaal ƒ 48.980.568.
Ten opzichte van de reeds bij de jaaropgave 2000 aanvaarde investeringen en het later geac-cepteerde bedrag vanwege een rekenfout, in totaal € 43.540.550 aan investeringen, is op grond van het vorenoverwogene aannemelijk dat de in 6.1 vermelde overeenkomst mee-brengt dat een hoger bedrag aan investeringen in aanmerking dient te worden genomen dan waarvan bij de berekening van de investeringsaftrek over het jaar 2000 en het onderhavige jaar is uitgegaan.
De investeringsaftrek (27%) bedraagt bij 3.750 participaties per participatie ƒ 3.526,60
Aan investeringsaftrek is verleend ƒ 2.719 (2000) en ƒ 417 is ƒ 3.136,00,
zodat voor belanghebbende resteert aan nog te verlenen investeringsaftrek ƒ 390,60
(€ 177,25).
De aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.976. Het Hof zal dat inkomen verminderen tot € 32.798.
Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende pro-ceskosten als bedoeld in artikel. 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijla-ge, vast op € 1.690,50 wegens beroepsmatige rechtsbijstand (3,5 punten à € 322 x 1,5 (ge-wicht van de zaak)).
Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.798;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belangheb-bende gevallen en vastgesteld op € 1.690,50 onder aanwijzing van de Staat der Ne-derlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.W. Savelbergh, P.J.J. Vonk en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 7 juli 2009 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingka-mer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden ver-zocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.