Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 19-01-2010, BL7350, BK-09-00183

Gerechtshof 's-Gravenhage, 19-01-2010, BL7350, BK-09-00183

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
19 januari 2010
Datum publicatie
12 maart 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2010:BL7350
Formele relaties
Zaaknummer
BK-09-00183

Inhoudsindicatie

De onttrekkingen van grondwater door de onderhavige betonmortelcentrale zijn vrijgesteld van de heffing van grondwaterbelasting op grond van artikel 8, onderdeel a, van de Wbm. De inrichting heeft een pompcapaciteit die niet meer bedraagt dan 10m3 per uur.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-09/00183

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 19 januari 2010

op het hoger beroep van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Rivierenland (hierna: de Inspecteur) tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 25 februari 2009, nr. AWB 08/1537 BELGW, betreffende na te noemen aan [belanghebbende] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 27 september 2005 over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2004 een naheffingsaanslag in de grondwaterbelasting opgelegd naar een bedrag van € 4.724 (hierna: de aanslag). Daarbij heeft de Inspecteur bij afzonderlijke beschikkingen een bedrag van € 419 aan heffingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht en een verzuimboete van € 472 aan belanghebbende opgelegd.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de naheffingsaanslag afgewezen.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de belastingaanslag, verzuimboete en beschikking heffingsrente herroepen en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit met veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 9 december 2009, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende exploiteert een betonmortelcentrale in [Z]. In het kader hiervan onttrekt zij grondwater voor de productie van betonmortel.

3.2. In 2005 is bij belanghebbende een onderzoek ingesteld naar haar belasting- en administratieplicht over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2004 voor de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm), meer in het bijzonder de mogelijke belastingplicht voor de grondwaterbelasting. De bevindingen en standpunten van de Belastingdienst naar aanleiding van dat onderzoek zijn neergelegd in een controlerapport. In dit rapport heeft de Inspecteur het grondwaterverbruik door belanghebbende vastgesteld op:

Jaar Grondwaterverbruik in m3

2000 5.065

2001 5.065

2002 5.065

2003 5.065

2004 8.740.

3.3. Voor de onttrekking van het grondwater maakt belanghebbende gebruik van een centrifugaalpomp van het merk [merk], met een theoretische maximale capaciteit van 17,1 m3 per uur. In het bedrijf van belanghebbende wordt het onttrokken grondwater nadat het aan de oppervlakte is gebracht tot ongeveer 16 á 20 meter boven het maaiveld opgepompt teneinde in de betonmortelmenger te worden geleid. Gemeten ter hoogte van het punt waar het water in de betonmortelmenger wordt geleid kan er met behulp van de eerdergenoemde pomp maximaal 8,5 m3 water per uur worden onttrokken. Ook gemeten op maaiveldniveau kan met vorenbedoelde toepassing van de pomp niet meer dan maximaal 8,5 m3 water per uur worden onttrokken.

3.4. Belanghebbende heeft nimmer aangifte gedaan voor de grondwaterbelasting en heeft geen registratie bijgehouden van de onttrokken hoeveelheden grondwater.

Omschrijving geschil en standpunten van partijen in hoger beroep

4.1. In geschil is of de onttrekkingen van grondwater door belanghebbende zijn vrijgesteld op grond van artikel 8, onderdeel a, van de Wbm (teksten 2000-2005).

4.2. De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend, belanghebbende is de tegenovergestelde mening toegedaan.

4.3. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

5.2. Belanghebbende heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

6.1. De artikelen 3 en 8 Wbm [tekst voor de jaren 2000 tot en met 2005] luiden - voor zover hier van belang - als volgt:

"Art. 3

1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

(...)

c. een inrichting: een inrichting als bedoeld in de Grondwaterwet, bestemd tot het onttrekken van grondwater;

d. onttrekken van grondwater: het onttrekken van grondwater aan de bodem door middel van een inrichting;

(...)

f. pompcapaciteit: het maximum wateropbrengend vermogen van een inrichting in kubieke meters per uur;

(...)

2. Inrichtingen tot het onttrekken van grondwater die een samenhangend geheel vormen, worden als één inrichting aangemerkt.

(...)

4. Onze Minister kan bij ministeriële regeling regels stellen omtrent de wijze waarop de pompcapaciteit van een inrichting bepaald wordt."

"Art. 8

Vrijgesteld zijn de volgende onttrekkingen van grondwater:

a. onttrekking door middel van een inrichting met een pompcapaciteit die niet meer bedraagt dan 10 kubieke meters per uur;

(...)"

6.2. Ingevolge artikel 4 Wbm wordt de grondwaterbelasting geheven ter zake van het onttrekken van grondwater. Daarbij wordt op de voet van artikel 6, lid 1, Wbm de belasting berekend over de hoeveelheid onttrokken grondwater, gemeten in kubieke meters.

6.3. Ingevolge artikel 8, eerste lid, Wbm is vrijgesteld een onttrekking door middel van een inrichting met een pompcapaciteit die niet meer bedraagt dan 10 m3 per uur, waarbij de pompcapaciteit ingevolge artikel 3, eerste lid, onderdeel f, Wbm het maximum wateropbrengend vermogen van een inrichting in kubieke meters per uur bedraagt. In het licht van de grondslag en de maatstaf van heffing als beschreven onder 6.2 dient het maximum wateropbrengend vermogen als hiervoor bedoeld te worden opgevat als het met de gebruikte inrichting feitelijk te behalen maximum wateropbrengend vermogen.

6.4. Vaststaat dat de pomp die belanghebbende gebruikt voor het onttrekken van het grondwater, in het bedrijf van belanghebbende, functioneel en fysiek een onverbrekelijk geheel vormt met de betonmortelmenger en de daartussen bestaande verbindende leidingen, en om die reden als één inrichting in de zin van de Wbm is aan te merken. Aangezien niet in geschil is dat met de voornoemde inrichting feitelijk niet meer dan 8,5 m3 grondwater per uur aan de bodem kan worden onttrokken moet worden geoordeeld dat de maximale pompcapaciteit van de inrichting als bedoeld in voornoemde artikelen in het onderhavige geval minder dan 10 m3 per uur bedraagt. Gelet op vorenstaande is sprake van een inrichting als bedoeld in voornoemd artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wbm, zodat de onttrekkingen van grondwater door belanghebbende op grond van dat artikel zijn vrijgesteld.

6.5. De omstandigheid dat met de pomp, in een anders ingerichte inrichting dan de onderhavige, wellicht meer dan 8,5 m3 grondwater per uur aan de bodem kan worden onttrokken, brengt in het vorenoverwogene geen verandering. Gelet op het in 6.3 en 6.4 overwogene vermag het Hof niet in te zien dat de omstandigheid dat de pomp die belanghebbende gebruikt een theoretisch hogere pompcapaciteit heeft, welke capaciteit zou kunnen worden benut indien de pomp op een andere locatie, wijze en in een andere constructie zou worden gebruikt, dienaangaande tot een andere conclusie behoort te leiden.

6.6. Voor zover de Inspecteur stelt dat uit het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 31 december 1996, Mededeling 5, VB96/3708, blijkt dat het begrip 'pompcapaciteit' dient te worden uitgelegd als "theoretische pompcapaciteit waarbij de installatie(s) na de pomp bij de bepaling van de pompcapaciteit buiten beschouwing dienen te worden gelaten", kan het Hof hem daarin niet volgen. Beleidsregels kunnen er immers niet toe leiden dat ten nadele van belanghebbende van de wet wordt afgeweken.

6.7. Het vorenstaande voert tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.

Proceskosten en griffierecht

7.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 966 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (1 punt à € 322 voor het indienen van het verweerschrift en 1 punt à € 322 voor het verschijnen ter zitting, beide maal factor 1,5 wegens het gewicht van de zaak). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.

7.2. Voorts wordt van de Inspecteur een griffierecht geheven van € 447.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, P.J.J. Vonk en J. Schuurman, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema-v.d. Koogh. De beslissing is op 19 januari 2010 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.