Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 07-05-2010, BM5045, BK-09/00065

Gerechtshof 's-Gravenhage, 07-05-2010, BM5045, BK-09/00065

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
7 mei 2010
Datum publicatie
19 mei 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2010:BM5045
Formele relaties
Zaaknummer
BK-09/00065

Inhoudsindicatie

Motorrijtuigenbelasting. De naheffing is terecht opgelegd. De boete moet onder de gegeven omstandigheden worden verlaagd tot op twintig percent van de nageheven belasting.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE

Sector belasting

nummer BK-09/00065

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 7 mei 2010

op het hoger beroep van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Centrale Administratie, hierna: de Inspecteur,

en het incidenteel hoger beroep van [belanghebbende] te [Z], hierna: belanghebbende,

tegen de (mondelinge) uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 december 2008, nummer AWB 08/895 MRB, betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag en boetebeschikking.

Naheffingsaanslag, boetebeschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak van 2 januari 2007 tot en met 3 november 2007 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting ten bedrage van € 1.348 opgelegd. Gelijktijdig met de naheffingsaanslag is aan belanghebbende bij beschikking een boete ten bedrage van € 1.348 opgelegd.

1.2. Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht van € 39 geheven.

1.4. Bij de in de aanhef vermelde uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag gehandhaafd, de boete verminderd tot op € 135 en gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.

2.2. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft het incidenteel hoger beroep beantwoord.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 maart 2010, gehouden te 's-Gravenhage. Daar is de Inspecteur wel, doch belanghebbende niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

2.4. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 29 januari 2010 aan belanghebbende op het adres [a-straat 1], [0000 XX] [Z], onder vermelding van plaats en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens door de griffier bij TNT Post ingewonnen informatie is die brief op 1 februari 2010 op het voormelde adres uitgereikt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en op zichzelf aannemelijk te achten, het volgende komen vast te staan:

3.1. Blijkens de kentekenregistratie is belanghebbende van 2 januari 2007 tot en met 3 november 2007 houder van het motorrijtuig van het merk Ford met het kenteken [kenteken] (hierna: de auto).

3.2. Belanghebbende heeft voor het tijdvak van 2 januari 2007 tot en met 3 november 2007 de voor de auto verschuldigde motorrijtuigenbelasting voldaan naar het bestelautotarief als bedoeld in artikel 24b van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet).

3.3. Bij een op 24 september 2007 gehouden controle is geconstateerd dat de openbare weg werd gebruikt met de auto en dat de auto was voorzien van een overkapping met zowel links als rechts ramen, waardoor de auto niet aan de in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de Wet gestelde vereisten voldeed.

3.4. Bij een nadere controle van de auto op 30 november 2007 heeft de Inspecteur geconstateerd dat de cabine van de auto een hoogte heeft van 110 centimeter en is voorzien van een zitruimte achter de bestuurder met een bank in de rijrichting en dat de laadruimte niet (meer dan) tweemaal de lengte heeft van de cabine, zodat uit dien hoofde evenmin aan de eisen van artikel 3 van de Wet werd voldaan.

3.5. Naar aanleiding van deze controles zijn aan belanghebbende de onderwerpelijke naheffingsaanslag en boete opgelegd.

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. Partijen houdt het antwoord op de vragen verdeeld of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en of, zo dat het geval is, de boete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, welke vragen de Inspecteur bevestigend en belanghebbende ontkennend beantwoordt.

4.2. Voor de standpunten van partijen en voor de gronden waarop zij hun standpunten doen steunen wordt verwezen naar de stukken van het geding.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van de Inspecteur strekt tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

5.2. Het incidenteel hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de boete.

Beoordeling van het (incidenteel) hoger beroep

6.1. De rechtbank heeft - voor zover hier van belang - het volgende overwogen:

"2.6. [Belanghebbende] heeft - kort samengevat - aangevoerd dat hij de auto tweedehands heeft aangeschaft, reeds voorzien van een zogenaamd 'grijs kenteken', dat hij daar verder geen ingrepen aan heeft verricht, dat de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: RDW) derhalve heeft vastgesteld dat de auto voldeed aan de voor een grijs kenteken gestelde eisen en dat hij daaraan het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de auto voor de motorrijtuigenbelasting voor het lage bestelautotarief in aanmerking zou komen. Voorts heeft [belanghebbende] gesteld dat hij de auto ook altijd als bedrijfsauto heeft gebruikt.

2.7. [De Inspecteur] stelt zich op het standpunt dat de inrichting van het motorrijtuig beslissend is voor de vraag welk tarief van toepassing is. Nu het motorrijtuig tijdens de controles op 24 september 2007 en 30 november 2007 niet voldeed aan de in artikel 3 van de Wet gestelde eisen, moest de belasting ten tijde van de controles zijn betaald naar het personenautotarief. De stellingen van [belanghebbende] kunnen hem niet baten, nu de motorrijtuigenbelasting een aangiftebelasting is en [belanghebbende] zelf verantwoordelijk is voor het doen van de juiste aangifte. [Belanghebbende] had bij de juiste instantie moeten informeren wat de voorwaarden zijn om onder het bestelautotarief te vallen.

2.8. Vaststaat dat het motorrijtuig ten tijde van de controle niet voldeed aan de in artikel 3 van de Wet gestelde eisen.

2.9. De motorrijtuigenbelasting is een aangiftebelasting. Uit de aard van een aangiftebelasting volgt dat de houder van het motorrijtuig verantwoordelijk is voor een juiste aangifte en betaling van het juiste bedrag aan belasting. Dit is in beginsel niet anders als het motorrijtuig onjuist in het kentekenregister staat geregistreerd en de belastingdienst op basis van die inschrijving een rekening motorrijtuigenbelasting toezendt, die op de onjuiste registratie in het kentekenregister is gebaseerd. [Belanghebbende] kan geen beroep doen op de indeling in het kentekenregister van de RDW - niet zijnde een onderdeel van de belastingdienst - als bestelauto, omdat geen sprake is van een welbewuste beoordeling van de auto door de belastingdienst (vergelijk de uitspraak van Hof 's-Hertogenbosch van 12 mei 2004, nr. 01/1800, www.rechtspraak.nl, LJN AP5244). Evenmin kan [belanghebbende] enig vertrouwen ontlenen aan het feit dat de garagehouder hem de auto als zodanig heeft verkocht. Onjuiste mededelingen en/of opgaven aan [belanghebbende] door de verkoper van de auto en/of andere instanties dienen in de verhouding tot de belastingheffende overheid voor risico van [belanghebbende] te blijven.

2.10. De toepassing van het (hogere) tarief voor personenauto's vloeit in een geval als het onderhavige rechtstreeks voort uit de Wet. Dat [belanghebbende] (...) de auto uitsluitend voor de uitoefening van zijn bedrijf (en dus als bedrijfsauto) heeft gebruikt, is daarbij niet relevant. Evenmin is voor de naheffing van de te weinig geheven belasting van belang of [belanghebbende] enig verwijt kan worden gemaakt, nu wettelijk bezien de voorwaarde van verwijtbaarheid geen onderdeel uitmaakt van het belastbare feit ter zake waarvan de onderwerpelijke naheffingsaanslag is opgelegd. Dat [belanghebbende] zegt steeds 'te goeder trouw' te zijn geweest, is voor de naheffing van de belasting dan ook niet van belang.

2.11. Met betrekking tot de opgelegde boeten overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge artikel 37 van de Wet MRB in verband met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan de inspecteur - voor zover hier van belang - indien de belastingplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald een verzuimboete opleggen van ten hoogste € 4.537. Ingevolge paragraaf 34, onderdeel 2, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 bedraagt de verzuimboete in gevallen als het onderhavige maximaal 100 procent van het bedrag aan belasting dat niet is betaald met een minimum van € 45 en een maximum van € 4.537. Bij het opleggen van verzuimboeten wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid, met dien verstande dat bij afwezigheid van alle schuld (avas) het opleggen ervan achterwege behoort te blijven. Op [belanghebbende] rust de last te bewijzen dat sprake is van avas. Daarbij geldt als uitgangspunt dat van [belanghebbende] mag worden verwacht dat hij bij toepassing van het bestelautotarief zelf nagaat of hij aan de daaraan gestelde voorwaarden voldoet.

2.12. De door [belanghebbende] aangevoerde omstandigheden die tot gevolg hadden dat hij ervan uitging dat voor de auto het lagere bestelautotarief van toepassing was, leiden niet tot de conclusie dat sprake is van afwezigheid van alle schuld. Zij brengen echter wel de rechtbank tot de conclusie dat er een zodanige geringe mate van verwijtbaarheid is dat, in samenhang bezien met het feit dat [belanghebbende] de auto - naar hij overtuigend en onbetwist heeft gesteld - uitsluitend voor de uitoefening van zijn bedrijf heeft gebruikt, een boete van 100% (relatief) en € 1348 (absoluut) niet passend is. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat zij het niet onbegrijpelijk acht dat [belanghebbende], geen deskundigheid bezittend omtrent de wijze waarop de diverse onderdelen van de rijksdienst zoals de RDW en de belastingdienst zich tot elkaar verhouden, aan het feit dat de auto bij invoering in Nederland door de RDW als bedrijfsauto is aangemerkt, een zekere verwachting omtrent de fiscale kwalificering van de auto, die hij met een grijs kenteken had aangeschaft, meende te kunnen ontlenen.

De rechtbank ziet derhalve reden om de boete te matigen. Een boete van 10% (€ 135) acht de rechtbank in dit geval passend en geboden."

6.2. De rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel terecht en op goede gronden beslist dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat uit de aard van de motorrijtuigenbelasting als aangiftebelasting volgt dat de houder van het motorrijtuig ervoor verantwoordelijk is dat de verschuldigde belasting wordt vastgesteld op het juiste bedrag en op aangifte wordt voldaan. De omstandigheid dat belanghebbende, naar hij stelt, mede vanwege de gecompliceerde technische inrichtingseisen voor motorrijtuigen als het onderhavige en het feit dat de auto na aanschaf niet (technisch) is gewijzigd geen reden had te twijfelen aan de correctheid van het door de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: de RDW) afgegeven kentekenbewijs en de kwalificatie als bestelauto, maakt dat - wat er overigens ook zij van de stellingen van belanghebbende - niet anders. Belanghebbende kan geen beroep doen op de indeling in het kentekenregister van de RDW, niet zijnde een onderdeel van de Belastingdienst, als bestelauto, omdat die indeling los staat van elke beoordeling door de Belastingdienst en bovendien niet is gebleken dat sprake is van een beoordeling van de auto door de Belastingdienst dan wel van een door de Belastingdienst gedane, als toezegging op te vatten uitlating dat de auto voldoet aan de eisen van of kwalificeert als bestelauto. De auto is voor de motorrijtuigenbelasting een personenauto. De toepassing van het personenautotarief vloeit in dat geval rechtstreeks voort uit de Wet. Het gelijk is in zoverre aan de zijde van de Inspecteur.

6.3. Met de Inspecteur is het Hof van oordeel dat de rechtbank op zichzelf met juistheid heeft geoordeeld dat terecht een boete is opgelegd. De Inspecteur kan worden toegegeven dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het feit dat belanghebbende de auto uitsluitend voor de uitoefening van zijn bedrijf gebruikt, geen omstandigheid is die aanleiding geeft de boete te matigen. Het Hof is evenwel van oordeel, overigens met de Inspecteur, dat de boete onder de gegeven omstandigheden - het Hof doelt, net als de Inspecteur, vooral op de tweede door de rechtbank overwogen pijler ter matiging van de boete - moet worden verlaagd tot op twintig percent van de nageheven belasting. Een aldus op € 270 vast te stellen boete acht het Hof voor dit geval passend en geboden.

6.4. Het vorenoverwogene voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond en het incidenteel hoger beroep ongegrond is. Bijgevolg moet worden beslist als hierna is vermeld.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing inzake het griffierecht;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de boetebeschikking;

- wijzigt de boetebeschikking aldus dat de boete wordt vastgesteld op € 270; en

- handhaaft de uitspraak op bezwaar inzake de naheffingsaanslag.

De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. E. Akarkan. De beslissing is op 7 mei 2010 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.