Rechtbank 's-Gravenhage, 18-12-2008, BH7005, AWB 08/895 MRB
Rechtbank 's-Gravenhage, 18-12-2008, BH7005, AWB 08/895 MRB
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 18 december 2008
- Datum publicatie
- 20 maart 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2008:BH7005
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2010:BM5045, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB 08/895 MRB
Inhoudsindicatie
Motorrijtuigenbelasting. Auto voldeed niet aan de eisen voor een bestelauto als bedoel in art. 3 van de MRB; naheffingsaanslag terecht opgelegd. Eiser heeft geen vertrouwen mogen ontlenen aan de indeling in het kentekenregister van de RDW. De verzuimboete van 100% (relatief) en € 1348 (absoluut) vindt de rechtbank, gelet op de geringe mate van verwijtbaarheid, niet passend; de boete wordt verlaagd tot 10% (€ 135). Beroep gegrond.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 08/895 MRB
Uitspraakdatum: 18 december 2008
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 8 februari 2008 op het bezwaar van eiser tegen na te noemen aan eiser opgelegde naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en boetebeschikking.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2008.
Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen [A].
1 Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- handhaaft de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting;
- vermindert de boete tot € 135;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.
2 Gronden
2.1. Volgens de kentekenregistratie was eiser gedurende het tijdvak 2 januari 2007 tot en met 3 november 2007 houder van het motorrijtuig met het kenteken [kenteken] (hierna: de auto). Uit dien hoofde was eiser over die periode ter zake van het houden van de auto motorrijtuigenbelasting verschuldigd. Eiser heeft in het bedoelde tijdvak de motorrijtuigenbelasting naar het bestelautotarief voldaan, als bedoeld in artikel 24 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet).
2.2. Bij een controle op 24 september 2007, omstreeks 11.35 uur aan de [straat] te Amsterdam, heeft een controleur geconstateerd dat de auto was voorzien van een overkapping met zowel links als rechts ramen, waardoor deze niet aan de in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de Wet gestelde vereisten voldeed.
2.3. Bij een nadere controle van de auto op 30 november 2007 heeft verweerder geconstateerd dat de cabine van de auto een hoogte heeft van 110cm en is voorzien van een zitruimte achter de bestuurder met een bank in de rijrichting en dat de laadruimte niet (meer dan) tweemaal de lengte heeft van de cabine, zodat uit dien hoofde evenmin aan de eisen van artikel 3 van de Wet werd voldaan.
2.4. Naar aanleiding van de voornoemde controles heeft verweerder geconstateerd dat de motorrijtuigenbelasting niet naar het juiste tarief was voldaan en heeft hij eiser met dagtekening 21 december 2007 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting voor het tijdvak 2 januari 2007 tot en met 3 november 2007 ten bedrage van € 1348 opgelegd (aanslagnummer [nummer]), neerkomend op het verschil in belasting tussen het betaalde bestelautotarief en het verschuldigde personenautotarief. Gelijktijdig met de vaststelling van deze naheffingsaanslag heeft verweerder eiser bij beschikking een verzuimboete van € 1348 (100%) opgelegd.
2.5. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Voorts is in geschil of de boete terecht en tot het juiste bedrag aan eiser is opgelegd.
2.6. Eiser heeft - kort samengevat - aangevoerd dat hij de auto tweedehands heeft aangeschaft, reeds voorzien van een zogenaamd "grijs kenteken", dat hij daar verder geen ingrepen aan heeft verricht, dat de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: RDW) derhalve heeft vastgesteld dat de auto voldeed aan de voor een grijs kenteken gestelde eisen en dat hij daaraan het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de auto voor de motorrijtuigenbelasting voor het lage bestelautotarief in aanmerking zou komen. Voorts heeft eiser gesteld dat hij de auto ook altijd als bedrijfsauto heeft gebruikt.
2.7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de inrichting van het motorrijtuig beslissend is voor de vraag welk tarief van toepassing is. Nu het motorrijtuig tijdens de controles op 24 september 2007 en 30 november 2007 niet voldeed aan de in artikel 3 van de Wet gestelde eisen, moest de belasting ten tijde van de controles zijn betaald naar het personenautotarief. De stellingen van eiser kunnen hem niet baten, nu de motorrijtuigenbelasting een aangiftebelasting is en eiser zelf verantwoordelijk is voor het doen van de juiste aangifte. Eiser had bij de juiste instantie moeten informeren wat de voorwaarden zijn om onder het bestelautotarief te vallen.
2.8. Vaststaat dat het motorrijtuig ten tijde van de controle niet voldeed aan de in artikel 3 van de Wet gestelde eisen.
2.9. De motorrijtuigenbelasting is een aangiftebelasting. Uit de aard van een aangiftebelasting volgt dat de houder van het motorrijtuig verantwoordelijk is voor een juiste aangifte en betaling van het juiste bedrag aan belasting. Dit is in beginsel niet anders als het motorrijtuig onjuist in het kentekenregister staat geregistreerd en de belastingdienst op basis van die inschrijving een rekening motorrijtuigenbelasting toezendt, die op de onjuiste registratie in het kentekenregister is gebaseerd. Eiser kan geen beroep doen op de indeling in het kentekenregister van de RDW - niet zijnde een onderdeel van de belastingdienst - als bestelauto, omdat geen sprake is van een welbewuste beoordeling van de auto door de belastingdienst (vergelijk de uitspraak van Hof 's-Hertogenbosch van 12 mei 2004, nr. 01/1800, www.rechtspraak.nl, LJN AP5244). Evenmin kan eiser enig vertrouwen ontlenen aan het feit dat de garagehouder hem de auto als zodanig heeft verkocht. Onjuiste mededelingen en/of opgaven aan eiser door de verkoper van de auto en/of andere instanties dienen in de verhouding tot de belastingheffende overheid voor risico van eiser te blijven.
2.10. De toepassing van het (hogere) tarief voor personenauto's vloeit in een geval als het onderhavige rechtstreeks voort uit de Wet. Dat eiser dat de auto uitsluitend voor de uitoefening van zijn bedrijf (en dus als bedrijfsauto) heeft gebruikt, is daarbij niet relevant. Evenmin is voor de naheffing van de te weinig geheven belasting van belang of eiser enig verwijt kan worden gemaakt, nu wettelijk bezien de voorwaarde van verwijtbaarheid geen onderdeel uitmaakt van het belastbare feit ter zake waarvan de onderwerpelijke naheffingsaanslag is opgelegd. Dat eiser zegt steeds 'te goeder trouw' te zijn geweest, is voor de naheffing van de belasting dan ook niet van belang.
2.11. Met betrekking tot de opgelegde boeten overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 37 van de Wet MRB in verband met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan de inspecteur - voor zover hier van belang - indien de belastingplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald een verzuimboete opleggen van ten hoogste € 4.537. Ingevolge paragraaf 34, onderdeel 2, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 bedraagt de verzuimboete in gevallen als het onderhavige maximaal 100 procent van het bedrag aan belasting dat niet is betaald met een minimum van € 45 en een maximum van € 4.537. Bij het opleggen van verzuimboeten wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid, met dien verstande dat bij afwezigheid van alle schuld (avas) het opleggen ervan achterwege behoort te blijven. Op eiser rust de last te bewijzen dat sprake is van avas. Daarbij geldt als uitgangspunt dat van eiser mag worden verwacht dat hij bij toepassing van het bestelautotarief zelf nagaat of hij aan de daaraan gestelde voorwaarden voldoet.
2.12. De door eiser aangevoerde omstandigheden die tot gevolg hadden dat hij ervan uitging dat voor de auto het lagere bestelautotarief van toepassing was, leiden niet tot de conclusie dat sprake is van afwezigheid van alle schuld. Zij brengen echter wel de rechtbank tot de conclusie dat er een zodanige geringe mate van verwijtbaarheid is dat, in samenhang bezien met het feit dat eiser de auto - naar hij overtuigend en onbetwist heeft gesteld - uitsluitend voor de uitoefening van zijn bedrijf heeft gebruikt, een boete van 100% (relatief) en € 1348 (absoluut) niet passend is. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat zij het niet onbegrijpelijk acht dat eiser, geen deskundigheid bezittend omtrent de wijze waarop de diverse onderdelen van de rijksdienst zoals de RDW en de belastingdienst zich tot elkaar verhouden, aan het feit dat de auto bij invoering in Nederland door de RDW als bedrijfsauto is aangemerkt, een zekere verwachting omtrent de fiscale kwalificering van de auto, die hij met een grijs kenteken had aangeschaft, meende te kunnen ontlenen.
De rechtbank ziet derhalve reden om de boete te matigen. Een boete van 10% (€ 135) acht de rechtbank in dit geval passend en geboden.
2.13. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.
2.14. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Deze uitspraak is gedaan op 18 december 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.M. Vink, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.