Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 26-07-2011, BR5462, BK-10/00180

Gerechtshof 's-Gravenhage, 26-07-2011, BR5462, BK-10/00180

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
26 juli 2011
Datum publicatie
22 augustus 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2011:BR5462
Formele relaties
Zaaknummer
BK-10/00180

Inhoudsindicatie

Loonbelasting. 30%-regeling niet van toepassing op ontslagvergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-10/00180

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 26 juli 2011

in het geding tussen:

[X] te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 februari 2010, nummer AWB 08/5971 LB, betreffende het na te vermelden ingehouden bedrag.

Inhouding, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Van belanghebbende is over de maand april 2008 een bedrag van € 168.790 aan loonbelasting en premie volksverzekeringen ingehouden.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 111. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 juni 2011, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank onder 2.1 tot en met 2.3 van haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid.

”2.1. Eiser, geboren in 1952, is op 1 november 2005 in dienst getreden bij de vennootschap (hierna: de werkgever), waarna hij per 1 december 2005 is benoemd tot algemeen directeur en statutair bestuurder. In de arbeidsovereenkomst is onder meer – voor zover van belang – het volgende opgenomen:

“4. Vergoeding bij einde arbeidsovereenkomst

4.1. Indien de Vennootschap te eniger tijd tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst overgaat, anders dan door middel van een ontslag op staande voet wegens onverwijld medegedeelde dringende reden in de zin der wet en anders dan na twee jaar ziekte van de Directeur, heeft de Directeur jegens de Vennootschap recht op een vergoeding als hierna te noemen. Onder beëindiging in de vorige zin wordt niet begrepen het van rechtswege eindigen van de arbeidsovereenkomst bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, maar wel medebegrepen een door de rechter uitgesproken ontbinding wegens gewichtige redenen indien die ontbinding wordt uitgesproken op grond van veranderingen in de omstandigheden. De vergoeding is gelijk aan het laatst geldende bruto jaarsalaris als vermeld in artikel 2.1, met dien verstande dat de vergoeding nooit meer zal bedragen dan het salaris dat de directeur genoten zou hebben indien vanaf het tijdstip van eindigen van de arbeidsovereenkomst de arbeidsovereenkomst zou zijn voortgezet tot de pensioengerechtigde leeftijd. De vergoeding zal door de Vennootschap worden voldaan binnen een maand na het eindigen van de arbeidsovereenkomst op een door de Directeur aan te geven wijze, daaronder begrepen betaling aan een door de Directeur aan te wijzen derde ter verkrijging van het recht op periodieke uitkeringen.

4.2. Indien en voorzover de rechter in verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst enigerlei vergoeding zal vaststellen ten gunste van de Directeur, dan zal die vergoeding prevaleren boven de in artikel 4.1 bedoelde vergoeding.”.

2.2. Op verzoek van eiser en de werkgever is aan eiser bij beschikking van 13 december 2005 de zogenoemde 30%-regeling toegekend voor de periode 1 november 2005 tot en met 31 maart 2010.

2.3. In maart 2008 is het dienstverband tussen eiser en de werkgever beëindigd. In de maand april 2008 heeft de werkgever aan eiser op grond van het bepaalde in artikel 4 van de arbeidsovereenkomst een bruto vergoeding van € 325.000 (hierna: de vergoeding) uitgekeerd. De werkgever heeft bij de inhouding van de loonheffing geen rekening gehouden met de 30%-regeling.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of 30 percent van de vergoeding als vrije vergoeding in de zin van artikel 15a, eerste lid, onderdeel j, van de Wet op de loonbelasting 1964 aangemerkt moet worden, zoals belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist.

4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van het bedrag aan ingehouden loonheffing met € 57.375.

5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft het volgende overwogen.

”4.1. Uit het arrest van de Hoge Raad van 25 januari 2008, nr. 43 396, BNB 2008/104, LJN AD8840, volgt dat de regeling als opgenomen in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, waarbij de grondslag voor toepassing van de 30%-regeling is beperkt tot loon uit tegenwoordige dienstbetrekking, niet onverbindend is. Mitsdien dient de vraag te worden beantwoord of de onderhavige beëindigingsvergoeding dient te worden aangemerkt als loon uit tegenwoordige of uit vroegere dienstbetrekking.

4.2. Voor het onderscheid tussen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en loon uit vroegere dienstbetrekking is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad bepalend of de vergoeding ten nauwste verband houdt met bepaalde verrichte arbeid of met in een bepaald tijdvak verrichte arbeid waarvoor het de rechtstreekse beloning vormt, dan wel of die vergoeding meer algemeen haar oorzaak vindt in het voorheen verricht hebben van arbeid.

4.3. Uit artikel 4.1 van de arbeidsovereenkomst valt op te maken dat eiser de vergoeding heeft ontvangen als gevolg van een onvrijwillige beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De vergoeding heeft dan ook naar het oordeel van de rechtbank het karakter van een ontslaguitkering die uitsluitend strekt tot compensatie van te derven inkomsten in de toekomst. Ook de bepaling in genoemd artikel dat de vergoeding nooit meer zal bedragen dan het salaris dat eiser zou hebben genoten vanaf het tijdstip van eindigen van de arbeidsovereenkomst tot de pensioengerechtigde leeftijd, wijst erop dat sprake is van een ontslaguitkering. Eiser, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vergoeding ten nauwste verband hield met de door hem bij de werkgever verrichte arbeid. Van loon uit tegenwoordige dienstbetrekking is dan ook geen sprake. Dat eiser, naar hij heeft gesteld, een hoger salaris had kunnen bedingen indien de vergoeding niet in de arbeidsovereenkomst zou zijn opgenomen, maakt dit niet anders. Ook de omstandigheid dat de vergoeding in de arbeidsovereenkomst is opgenomen, brengt niet mee dat hier sprake is van een verlate uitbetaling van regulier loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, kan evenmin aan voormeld oordeel afdoen.

4.4. Nu de vergoeding geen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking vormt, heeft eiser geen recht op toepassing van de 30%-regeling over de vergoeding.

4.5. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een contractuele vergoeding wegens beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De hoogte van de vergoeding is volgens de arbeidsovereenkomst – met enkele hier niet ter zake doende uitzonderingen – gefixeerd op één bruto jaarsalaris en is derhalve niet afhankelijk van de duur en omvang van door belanghebbende ten behoeve van deze werkgever verrichte arbeid.

Belanghebbende zou de vergoeding ook in volle omvang hebben ontvangen ingeval de arbeidsovereenkomst al na een maand door de werkgever zou zijn beëindigd. Voorts zou hij de vergoeding in het geheel niet hebben ontvangen als de arbeidsovereenkomst niet door de werkgever zou zijn beëindigd, dan wel zou zijn beëindigd door middel van ontslag op staande voet wegens een dringende reden of na twee jaar ziekte.

Aldus houdt de vergoeding niet ten nauwste verband met bepaalde door belanghebbende verrichte arbeid of met in een bepaald tijdvak door hem verrichte arbeid ten behoeve van deze werkgever, waarvoor het de rechtstreekse beloning vormt, maar vindt de vergoeding meer algemeen haar oorzaak in het voorheen door belanghebbende verricht hebben van arbeid.

7.2. Gezien het vorenstaande merkt het Hof de vergoeding aan als loon uit vroegere arbeid. Ingevolge artikel 9, eerste lid, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, is de grondslag voor toepassing van de 30%-regeling beperkt tot loon uit tegenwoordige dienstbetrekking, zodat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op toepassing van de 30%-regeling op de vergoeding.

7.3. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond en dient te worden beslist als hierna vermeld.

Proceskosten

8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, J.W. baron van Knobelsdorff en P.J.J. Vonk, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.H.R. Massmann. De beslissing is op 26 juli 2011 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.