Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 17-04-2012, BW6470, BK-11/00351

Gerechtshof 's-Gravenhage, 17-04-2012, BW6470, BK-11/00351

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
17 april 2012
Datum publicatie
23 mei 2012
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2012:BW6470
Formele relaties
Zaaknummer
BK-11/00351

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting. Art. 16, lid 1, Awr. Belanghebbende kan zich niet met vrucht beroepen op het aan het aanslagbiljet te ontlenen en in het belang van de rechtszekerheid te beschermen vertrouwen, nu hij na het ontvangen van een aanmaning tot doen van aangifte niet is overgegaan tot indiening daarvan binnen de in de aanmaning genoemde termijn, en nadien aangifte heeft gedaan naar een hoger bedrag dan het bedrag waarop de inspecteur de aanslag ambtshalve heeft vastgesteld. Door bekend te zijn met het door hemzelf berekende bedrag kan hij immers weten dat het door de inspecteur vastgestelde bedrag in zoverre niet als definitieve vaststelling van de belastingschuld kan gelden, doch door een navorderingsaanslag op dit punt zal worden gevolgd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-11/00351

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 17 april 2012

in het geding tussen:

[X] B.V., gevestigd te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst/Rijnmond, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 april 2011, nummer AWB 10/6364 VPB, betreffende de hierna vermelde aanslag.

Navorderingsaanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 ambtshalve een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 970.158. Nadien heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 1.084.332. Bij gelijktijdig genomen beschikking is een heffingsrente van € 12.463 in rekening gebracht.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld.

1.4. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag alsmede de beschikking heffingsrente vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 874 en gelast dat aan belanghebbende het griffierecht van € 298 wordt vergoed.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 6 maart 2012, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende heeft een aanmaning gekregen tot het indienen van de aangifte vennootschapsbelasting 2006, waarin wordt verzocht de aangifte voor 5 september 2008 in te dienen.

3.2. Wegens het achterwege blijven hiervan is de aanslag in de vennootschapsbelasting ambtshalve vastgesteld naar een belastbaar bedrag van € 970.158. De elementen van de aanslag zijn op 11 februari 2009 ingevoerd in het computersysteem van de Belastingdienst.

3.3. Op 17 februari 2009 heeft belanghebbende het aangiftebiljet vennootschapsbelasting 2006 digitaal ingezonden. Het hierop aangegeven belastbaar bedrag is € 1.237.346. Deze aangifte was vanaf 18 februari 2009 raadpleegbaar in het computersysteem van de Belastingdienst.

3.4. Het aanslagbiljet is gedagtekend 7 maart 2009 en is op 25 februari 2009 aan belanghebbende verzonden.

3.5. Bij brief van 29 april 2009 heeft de Inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat een navorderingsaanslag zal worden opgelegd, waarbij zal worden uitgegaan van de bedragen op het aangiftebiljet.

3.6. De navorderingsaanslag heeft als dagtekening 23 januari 2010 en is opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 1.084.332. Daarbij is tevens € 12.463 aan heffingsrente in rekening gebracht.

In geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is de vraag in geschil of (i) de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vragen of de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag beschikte over een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) dan wel of belanghebbende ter zake van het feit dat heeft geleid tot de navordering, te kwader trouw was.

Voorts is in geschil of (ii) de beschikking heffingsrente terecht en naar een juist bedrag is opgelegd en of (iii) de Inspecteur terecht in de proceskosten is veroordeeld.

4.2. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat:

(i.a) hij geen ambtelijk verzuim heeft begaan. Hij voert daartoe aan dat:

- het moment van het vaststellen van de elementen van de aanslag heeft te gelden als het moment waarop de primitieve aanslag wordt vastgesteld;

- de gegevens van de aangifte weliswaar de dag na de ontvangst van de aangifte raadpleegbaar waren in het computersysteem van de Belastingdienst, doch dit systeem geen functionaliteit heeft om de aanslagregelaar hierover een signaal te sturen noch om de aanslag tegen te houden;

- de Belastingdienst enige tijd nodig heeft om de massaal binnenkomende digitale informatie te sorteren en te verwerken. Door de korte tijdspanne tussen de vaststelling van de aanslag en de verzending ervan, was het niet mogelijk om rekening te houden met de nieuwe informatie en ook niet om de aanslag tegen te houden;

- de elementen van de aanslag vastgesteld zijn zoals deze door de aanslagregelaar op dat moment waren beoogd. Er is geen sprake van een onjuiste aanslag, zodat er geen noodzaak was om belanghebbende te informeren dat in de aanslag geen rekening is gehouden met de aangifte;

(i.b) door de te late indiening van de aangifte belanghebbende te kwader trouw heeft gehandeld.

(ii) de heffingsrente is berekend conform de wettelijke regeling en de periode waarover de heffingsrente wordt berekend niet wordt beperkt door het zorgvuldigheidsbeginsel.

(iii) de navorderingsaanslag terecht is opgelegd en er daarom geen reden is om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten.

4.3. Belanghebbende heeft de standpunten van de Inspecteur gemotiveerd weersproken en heeft gesteld:

(i) dat de aanslag op 7 maart 2009 is vastgesteld zonder rekening te houden met de gegevens van de aangifte, terwijl op dat moment de aangifte al was ingediend. De Inspecteur had de aanslag op dat moment nog kunnen tegenhouden. De Inspecteur had belanghebbende moeten informeren dat de gegevens van de aangifte nog niet de in aanslag waren verwerkt. Het feit dat het computersysteem van de Belastingdienst niet is geëquipeerd met functionaliteiten om direct in te grijpen in het proces van de aanslagoplegging komt voor rekening en risico van de Inspecteur. Er is geen sprake van kwader trouw aan de zijde van belanghebbende, omdat er geen (voorwaardelijke) opzet is;.

(ii) dat de Inspecteur voortvarender te werk had kunnen gaan en zo het bedrag van heffingsrente had kunnen beperken. Het is daarom in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel om over de gehele periode heffingsrente te berekenen;

(iii) dat de Inspecteur moet worden veroordeeld in de proceskosten en ook het griffierecht moet vergoeden.

4.4. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij de standpunten doen steunen, verwijst het Hof voorts naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van de Inspecteur strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

5.2. Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende overwogen:

”3.7 Ingevolge artikel artikel 16, eerste lid, tweede volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond tot navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

3.8 [De Inspecteur], op wie in deze de bewijslast rust, voert aan dat hij de aangifte op 11 februari 2009, toen de aanslagregelende ambtenaar de elementen van de aanslag in het systeem invoerde, nog niet had ontvangen. Voorts stelt [de Inspecteur] dat niet van hem verwacht kan worden dat hij in een geval als het onderhavige binnen enkele dagen nadat een ingediende aangifte raadpleegbaar is in het systeem, het opleggen van de primitieve aanslag blokkeert dan wel de indiener van de aangifte bericht dat de primitieve aanslag niet correct is en dat deze fout door navordering zal worden hersteld.

3.9 De rechtbank stelt vast dat [de Inspecteur] de aangifte heeft ontvangen voordat de primitieve aanslag formeel is vastgesteld en ook voordat het aanslagbiljet aan [belanghebbende] is verzonden. Het systeem bood [de Inspecteur] de mogelijkheid om het opleggen van de primitieve aanslag en het verzenden van het aanslagbiljet te verhinderen. Dat [de Inspecteur] voor het opleggen van aanslagen om hem moverende redenen voor een werkwijze heeft gekozen waarin van deze mogelijkheid geen gebruik wordt gemaakt, dient voor zijn rekening te blijven.

3.10 [De Inspecteur] was eveneens in de gelegenheid om vóór de verzending van het aanslagbiljet of uiterlijk vóór de dagtekening van de primitieve aanslag aan [belanghebbende] te berichten dat bij het opleggen van de primitieve aanslag met de ingediende aangifte geen rekening is gehouden. Ook daarin heeft de door [de Inspecteur] gekozen werkwijze kennelijk niet voorzien en ook dat kan [de Inspecteur] worden aangerekend (vgl. HR 17 oktober 1990, nr. 26.299, BNB 1991/118).

3.11 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [de Inspecteur] bij het opleggen van de primitieve aanslag een ambtelijk verzuim heeft begaan. [De Inspecteur] had bij de formalisering van de belastingschuld door middel van de primitieve aanslag redelijkerwijs bekend kunnen zijn met de gegevens die hij nadien aan de navordering ten grondslag heeft gelegd. Derhalve beschikte hij niet over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.

3.12 Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van kwade trouw. Het enkele feit dat [belanghebbende] de aangifte te laat heeft ingediend is daartoe onvoldoende. Gesteld noch gebleken is dat [belanghebbende] [de Inspecteur] opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt of opzettelijk juiste inlichtingen heeft onthouden.

3.13 Uit het voorgaande volgt dat de navorderingsaanslag dient te worden vernietigd.

3.14 Gegeven dit oordeel dient de bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente eveneens te vervallen.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. De Inspecteur kan ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Awr, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

7.2. Aan de regeling van een aanslag, blijkende uit het aan de belastingplichtige uitgereikte aanslagbiljet, mag deze in beginsel het vertrouwen ontlenen dat daarmede zijn belastingschuld voor het jaar van de aanslag definitief is vastgesteld, behoudens de bevoegdheid van de inspecteur tot navordering, hem in artikel 16, lid 1, van de Awr slechts toegekend met de in de laatste volzin van die bepaling gemaakte uitzondering.

Op voormeld, aan het aanslagbiljet te ontlenen en in het belang van de rechtszekerheid te beschermen vertrouwen kan de belastingplichtige zich echter niet met vrucht beroepen in een geval als het onderhavige waarbij hij, na het ontvangen van een aanmaning tot doen van aangifte niet is overgegaan tot indiening daarvan binnen de in de aanmaning genoemde termijn, en hij nadien aangifte heeft gedaan naar een hoger bedrag dan het bedrag waarop de inspecteur de aanslag ambtshalve heeft vastgesteld. Door bekend te zijn met het door hemzelf berekende bedrag kan hij immers weten dat het door de inspecteur vastgestelde bedrag in zoverre niet als definitieve vaststelling van de belastingschuld kan gelden, doch door een navorderingsaanslag op dit punt zal worden gevolgd. In dat geval staat de in de laatste volzin van artikel 16, lid 1 Awr, gemaakte, op het beginsel van de rechtszekerheid terug te voeren uitzondering, aan navordering niet in de weg.

7.3. Aangezien belanghebbende in eerste aanleg in het gelijk is gesteld, is er geen reden om de door de rechtbank aan haar verleende proceskostenveroordeling en de vergoeding van het griffierecht teniet te doen.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht;

- bevestigt de uitspraak op bezwaar.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, H.A.J. Kroon en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 17 april 2012 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.