Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 16-10-2012, BZ1079, BK-12/00093

Gerechtshof 's-Gravenhage, 16-10-2012, BZ1079, BK-12/00093

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
16 oktober 2012
Datum publicatie
7 februari 2013
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ1079
Formele relaties
Zaaknummer
BK-12/00093

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Verwijzingszaak HR 10 juni 2011, nr. 10/02270, LJN BQ7594. Het perceel werd van 1 januari 2003 tot en met 31 mei 2006 geheel of nagenoeg geheel aangewend in het kader van het landbouwbedrijf.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-12/00093

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 16 oktober 2012

in het geding tussen:

[X], wonende te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de directeur van het managementteam van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, hierna: de Inspecteur,

betreffende de hierna vermelde navorderingsaanslag en beschikking.

Navorderingsaanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 18 december 2002 over het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 61.356 (€ 27.842). Vervolgens is aan hem over het jaar 2000 een navorderingsaanslag IB/PVV, gedagtekend 1 november 2005, opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 753.178 (€ 341.777). Tevens is een beschikking heffingsrente genomen.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 685.332 (€ 310.990).

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank Haarlem ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 72.208 (€ 32.766).

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. Op het tegen de uitspraak van dat Hof (LJN BM2411) ingestelde principale beroep in cassatie heeft de Hoge Raad bij arrest van 10 juni 2011, nummer 10/02270 (LJN BQ7594), die uitspraak vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Het tegen de uitspraak van dat Hof ingestelde incidentele beroep in cassatie is door de Hoge Raad ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie.

2.2. Met dagtekening 15 augustus 2011 heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 685.332 (€ 310.990), waarvan een bedrag van ƒ 610.792 belast naar het tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

2.3. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad, van welke gelegenheid beide partijen gebruik hebben gemaakt. Partijen hebben van elkanders schrifturen kennis genomen. Het Hof rekent die schrifturen tot de gedingstukken.

2.4. Partijen hebben op elkanders schrifturen schriftelijk gereageerd. Partijen hebben van elkanders reacties kennis genomen. Het Hof rekent deze schrifturen tot de gedingstukken.

2.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 4 september 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

Vaststaande feiten

3.1. In het geding na verwijzing dient te worden uitgegaan van de hierna vermelde door de Hoge Raad in zijn arrest tot uitgangspunt genomen vastgestelde feiten:

“3.2. Belanghebbende exploiteerde in het onderhavige jaar (2000) een veehouderij aan de [a-straat] te [Z]. Hij hield in dat jaar tevens een aantal paarden in privé.

3.3. Op 31 mei 2000 heeft belanghebbende een tot zijn ondernemingsvermogen behorend perceel grond aan de [a-straat] (hierna: het perceel), dat tot dan toe werd gebruikt voor de uitoefening van de veehouderij, verkocht aan een derde, waarbij hij een persoonlijk recht van gebruik voor de duur van 73 maanden heeft bedongen. Met betrekking tot de bij deze verkoop behaalde boekwinst (hierna: de bestemmingswijzigingswinst) is op grond van een met de Inspecteur gesloten compromis (voorwaardelijk) de vrijstelling bedoeld in artikel 8, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de landbouwvrijstelling) toegepast.

3.4. Begin 2003 heeft belanghebbende grond, een woning en bedrijfsgebouwen verworven aan de [b-straat] te [Z] en is hij op die locatie een "paarden-opfok, africht en pensionstal" gestart. De bedrijfsactiviteiten bestonden vanaf dat moment alleen nog uit het (op)fokken van paarden (hierna: de stoeterij), het houden van sportpaarden en het bieden van onderdak aan pensionpaarden.

3.5. Het perceel werd in de jaren 2003 en 2004 gebruikt voor het weiden van fokmerries met veulens en jonge paarden totdat deze in training werden genomen. (…) De pensionpaarden werden uitsluitend gehouden op de locatie aan de [b-straat] en niet geweid op het perceel. Tot en met de zomer van 2004 werden op het perceel tevens sportpaarden geweid, indien mogelijk, dagelijks een uur. Sindsdien werd het perceel uitsluitend nog gebruikt voor de teelt van ruwvoer en het laten grazen van fokpaarden. Begrazing was alleen mogelijk in het groeiseizoen. Alle overige op de stoeterij betrekking hebbende activiteiten werden sinds de zomer van 2004 uitgeoefend op de locatie aan de [b-straat].

3.6. Naar aanleiding van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek heeft de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd op de grond dat het perceel na 31 december 2002 werd aangewend buiten het kader van het landbouwbedrijf en dat daarom de bestemmingswijzigingswinst op grond van het hiervoor in 3.3 bedoelde compromis alsnog in het onderhavige jaar moet worden belast. Voorts is de navorderingsaanslag opgelegd op de grond dat de door belanghebbende ten laste van de winst gebrachte indirecte kosten voor 50 percent moeten worden toegerekend aan de door hem in privé gehouden paarden en deze kosten in zoverre als een onttrekking moeten worden aangemerkt. ”

3.2. Voorts zijn in hoger beroep de volgende feiten als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, komen vast te staan:

3.2.1. Bij de uitlating na cassatie van de zijde van belanghebbende van 27 maart 2012 is een overzicht van het grondgebruik van de locatie [a-straat 1] over de periode 2003 tot en met 2006 gevoegd (bijlage 3). Dit houdt - voor zover van belang - in:

2003 2004 2005 2006

Stoeterij

Gemiddeld aantal fokmerries 4 4 4 4

Gemiddeld aantal veulens en jonge paarden 5,5 7,5 9,5 11

Totaal 9,5 11,5 13,5 15

Gemiddeld aantal sportpaarden* 2,5 4 0 0

Ruwvoeringwinning

Gemiddeld aantal verkochte sneden 0,5 0,5 0 0

Gemiddeld aantal gewonnen sneden** 1,5 1 1 1

Beweiden 3 3,5 4 4

*De sportpaarden worden beperkt (ca. 1 uur per dag) geweid.

Met ingang van najaar 2004 worden ze gehuisvest op de locatie [b-straat], waar ook de pensionpaarden worden gehouden.

**Met ingang van 2004 is het aantal stoeterijdieren zodanig gegroeid dat de stoeterij niet meer zelfvoorzienend is qua ruwvoervoorziening.

Nadat de voorraad eigen ruwvoer op was, moest met ingang van 2005 volop ruwvoer worden gekocht, ook voor de stoeterij.

3.2.2. Bij de uitlating na cassatie van de zijde van belanghebbende van 21 mei 2012 is een stuk gevoegd genaamd “Theoretische benadering van het percentage (niet-)agrarische bestemming ruwvoer” (bijlage A). Dit houdt - voor zover van belang - in:

2003 % 2004 %

Gemiddeld aanwezige aantal paarden:

fokmerries, veulens en opfokpaarden 9,5 79 11,5 74

sportpaarden 2,5 21 4 26

Totaal gemiddeld aantal aanwezige paarden 12 100 15,5 100

Aantal sneden verkocht 0,5 0,5

Aantal sneden beweiden 3 3,5

Aantal sneden op stal gevoerd 1,5 1

Totaal aantal sneden 5 5

Percentage voor sportpaarden (21%x1.5/5) 6 (26%x1/5) 5

Percentage voor stoeterijdieren 94 95

1. Tot ongeveer eind 2003 is de stoeterij zelfvoorzienend wat betreft het benodigde ruwvoer. Daarna is dat niet meer het geval en moet op jaarbasis ruwvoer worden aangekocht, hetgeen ook gebeurd is nadat de voorraad eigen ruwvoer was opgevoerd eind 2004.

2. De stoeterij en de sport-/pensionstal vormen twee aparte bedrijfsonderdelen sinds de ingebruikname van de sport-pensionstal op de locatie [b-straat] eind 2004.

Per saldo moet al het ruwvoer voor de sport-/pensionstal worden aangekocht. Voor zover er ruwvoer van de stoeterij wordt gevoerd aan de sport-/pensionpaarden in 2005/2006, kan dit worden aangemerkt als verkoop van ruwvoer door de stoeterij aan de sport-/pensionstal.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Gelet op de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad is in geschil of het perceel vanaf 1 januari 2003 geheel of nagenoeg geheel werd aangewend in het kader van het landbouwbedrijf.

4.2. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat het perceel vanaf 1 januari 2003 geheel of nagenoeg geheel werd aangewend in het kader van het landbouwbedrijf. Het perceel is gedurende de jaren 2003 en 2004 nagenoeg geheel aangewend in het kader van het landbouwbedrijf, omdat de sportpaarden een relatief gering gebruik maakten van de grond. Gedurende 2005 en 2006 is het perceel geheel aangewend in het kader van het landbouwbedrijf.

Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat compartimentering van de bestemmingswijzigingswinst dient plaats te vinden.

4.3. De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd weersproken.

4.4. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof voorts naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 74.540 en tot veroordeling van de Inspecteur in de kosten van de bezwaar- en de beroepsprocedure, de hoger beroepsprocedure bij Gerechtshof Amsterdam, de cassatieprocedure en de verwijzingsprocedure bij dit Hof.

5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

Beoordeling van het hoger beroep

6.1. De Hoge Raad overweegt in zijn verwijzingsarrest met betrekking tot het in het principale beroep voorgestelde middel als volgt:

“4.1. Het Hof heeft, in cassatie niet bestreden, geoordeeld dat de stoeterij kan worden aangemerkt als een landbouwbedrijf in de zin van de landbouwvrijstelling. Het Hof heeft verworpen het standpunt van de Inspecteur dat het perceel vanaf 1 januari 2003 werd aangewend buiten het kader van een landbouwbedrijf. Hiertegen richt zich het middel met onder meer de klacht dat het Hof bij de beoordeling of met betrekking tot het perceel de landbouwvrijstelling van toepassing is, is uitgegaan van een onjuiste maatstaf.

4.2. Voor de toepassing van de landbouwvrijstelling is vereist dat een perceel grond geheel of nagenoeg geheel wordt aangewend in het kader van het landbouwbedrijf (vgl. HR 7 maart 1979, nr. 19130, BNB 1980/229, en HR 7 mei 1997, nr. 32097, LJN AA3227, BNB 1997/236). Uit hetgeen het Hof in de onderdelen 4.1.5 en 4.1.6 van zijn uitspraak heeft overwogen, volgt dat het Hof voor zijn oordeel dat de landbouwvrijstelling voor het perceel van toepassing is, is uitgegaan van de opvatting dat daartoe voldoende is dat het perceel hoofdzakelijk dienstbaar is aan een landbouwbedrijf. 's Hofs oordeel berust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt in zoverre.

4.3. Voor zover het middel betoogt dat onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel dat het zwaartepunt van de stoeterij op de locatie aan de [a-straat] is gelegen, kan het niet tot cassatie leiden, omdat die omstandigheid niet van belang is voor het antwoord op de vraag voor welke activiteit(en) het perceel werd aangewend.”

6.2. Met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad dient het Hof de vraag te beantwoorden of het perceel vanaf 1 januari 2003 geheel of nagenoeg geheel werd aangewend in het kader van het landbouwbedrijf.

6.2.1. Vaststaat dat de stoeterij kan worden aangemerkt als een landbouwbedrijf in de zin van de landbouwvrijstelling. Het maakt daarbij niet uit of sportpaarden worden (op)gefokt dan wel andere paarden. De overige activiteiten die in de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 mei 2006 op het perceel plaatsvonden ten behoeve van de sportpaarden, zoals de beweiding en de ruwvoerwinning, zijn niet aan te merken als te zijn verricht in het kader van het landbouwbedrijf.

6.2.2. Voor de beantwoording van de vraag of een perceel grond geheel of nagenoeg geheel wordt aangewend in het kader van het landbouwbedrijf is, anders dan belanghebbende betoogt, mede van belang wat de bestemming is van de op het perceel geteelde produkten, zoals in het onderhavige geval het ruwvoer.

6.2.3. De vaststaande feiten en de door belanghebbende na cassatie in het geding gebrachte berekeningen (bijlage 3 bij de uitlating na cassatie van 27 maart 2012 en bijlage A bij de uitlating na cassatie van 21 mei 2012), welke berekeningen door de Inspecteur niet of onvoldoende gemotiveerd zijn bestreden, leiden het Hof tot het oordeel dat het perceel van 1 januari 2003 tot en met 31 mei 2006 geheel of nagenoeg geheel werd aangewend in het kader van het landbouwbedrijf. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat de sportpaarden uitsluitend in de jaren 2003 en 2004 gebruik hebben gemaakt van het perceel (de pensionpaarden in het geheel niet), te weten slechts voor beweiding gedurende ongeveer een uur per dag gedurende het weideseizoen en dat van het totale op het perceel geoogste ruwvoer in 2003 ongeveer zes percent en in 2004 ongeveer 5 percent bestemd was voor de sportpaarden en de resterende delen voor de fokpaarden.

6.3. Op grond van het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond en dient de uitspraak van de rechtbank te worden bevestigd.

Proceskosten en griffierecht

7.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met het vorengenoemde Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 4.916,25 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor Hof Amsterdam (2 punten à € 437 x 1,5 (gewicht van de zaak), de Hoge Raad (2 punt à € 437 x 1,5 en dit Hof (2,5 punten à € 437 x 1,5 (gewicht van de zaak).

7.2. Nu de uitspraak van de rechtbank in stand blijft wordt van de Inspecteur een griffierecht geheven van € 433.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank,

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 4.916,25, en

- gelast dat van de Inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 433.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, P.J.J. Vonk en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 16 oktober 2012 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.