Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 11-12-2012, BZ7053, BK-12/00372

Gerechtshof 's-Gravenhage, 11-12-2012, BZ7053, BK-12/00372

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
11 december 2012
Datum publicatie
12 april 2013
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ7053
Formele relaties
Zaaknummer
BK-12/00372

Inhoudsindicatie

Premieheffing volksverzekeringen van Rijnvarenden. Belanghebbende is rijnvarende in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden. Geen waarde kan worden gehecht aan de in het geding gebrachte E106-verklaring. Het schip waarop belanghebbende zijn beroepsarbeid verricht behoort tot een in Nederland zetel houdende onderneming.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-12/00372

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 11 december 2012

in het geding tussen:

[X], te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst/Rijnmond, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 maart 2012, nr. AWB 11/7273, betreffende de na te melden aanslag.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is door de Inspecteur voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.348 en een premie-inkomen van € 19.348. Bij de vaststelling van de aanslag is de gevraagde vrijstelling voor de premie volksverzekeringen geweigerd.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar van 15 augustus 2011 heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld.

1.4. Bij de in de aanhef vermelde uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 112. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. Voorafgaand aan de zitting heeft het Hof van de Inspecteur een nader stuk ontvangen, waarvan een afschrift aan de wederpartij is gezonden.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 30 oktober 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3. Op grond van de stukken van het geding is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende is in 1984 geboren en woonde in 2006 in [Z]. Hij was van 1 januari 2006 tot en met 31 maart 2006 in dienstbetrekking werkzaam bij [A] te [Z]. Van 28 maart 2006 tot en met 31 december 2006 was belanghebbende in dienstbetrekking bij [B] S.A. (hierna: [B]), gevestigd te Luxemburg en heeft hij over deze periode in Luxemburg premies betaald ter zake van sociale verzekeringen.

3.2. Belanghebbende is in de periode van 28 maart 2006 tot en met 31 december 2006 werkzaam geweest op een binnenvaartschip, het motorschip [C] (hierna: het schip). Het schip was voorheen genaamd: “[D]”.

3.3. Van 12 februari 1999 tot 16 december 2005 was het schip eigendom van V.O.F. [E] te [Q]. Op 18 augustus 1999 is voor het schip een zogenoemde rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 5, eerste lid van de Wet vervoer binnenvaart (Stb. 1991,711; hierna: de Rijnvaartverklaring) uitgereikt. Het schip is van 16 december 2005 tot 27 augustus 2008 eigendom geweest van [F] B.V. Voor deze periode is geen nieuwe Rijnvaartverklaring afgegeven.

3.4. Bij overeenkomst van 9 mei 2005 heeft [F] B.V. het schip verhuurd aan V.O.F. [G], gevestigd te [Q]. In de huurovereenkomst die tot de gedingstukken behoort, is het volgende vermeld.

“(…)

Dat [F] eigenaresse wordt van het motortankschip, genaamd [D] (…) (hieronder ook schip genoemd)

Dat tussen [H] B.V./ [F] B.V. en [I], gevestigd in [R], Zwitserland (hieronder ook [I] genoemd) een charterparty voor het schip tot stand is gekomen.

Verklaren als volgt overeengekomen te zijn:

1) Scheepvaartonderneming neemt hierbij de verplichtingen uit de charter party over van [F] onder de voorwaarden van deze overeenkomst.

2) Bij tijdige nakoming van de verplichtingen uit deze overeenkomst door Scheepvaartonderneming verleent [F] hierbij Scheepvaartonderneming een koopoptie op het schip, zodat Scheepvaartonderneming gedurende de looptijd van deze overeenkomst het recht heeft het schip te kopen, (….). De koopsom waarvoor de koopoptie verleend wordt bedraagt: € 3.100.000,-

(…)

3) [F] ontvangt op grond van deze overeenkomst over de eerste exploitatiejaren;

Per jaar (365 dagen) € 677.000,-- (excl. profit-sharing van [I])

* Per jaar (365 dagen) € 39.000,-- )van [H] B.V

Per jaar totaal € 716.000,--

per maand 1) € 59.666,67

Kosten voor rekening van scheepvaartondernemer/te betalen door [F]:

Verzekering jaarlijks € 25.000,--

** Kapitaalskosten jaarlijks (=jaarlijkse annuïteit) € 277.353,--

Totaal per jaar € 302.353

Per maand 2) € 25.916,28

Netto per jaar € 413.647,-

Per maand 3) € 34.470,58

4) Scheepvaartonderneming ontvangt maandelijks; de door [F] te ontvangen 1) vrachtopbrengsten van het schip minus ²) de maandelijkse vaste kosten is het uit te betalen bedrag ³) per maand.

(…)

8) Het schip is vanaf de inbedrijfstelling geheel voor rekening en risico van de Scheepvaartonderneming. Deze laatste zal, niettegenstaande eventuele waardevermindering, beschadiging of tenietgaan, door welke oorzaak ook, verplicht zijn tot onverkorte nakoming van alle voor hem uit deze overeenkomst en de Wet voortvloeiende verplichtingen.

(…)

12) Alle belastingen (waaronder inbegrepen omzetbelasting), heffingen of anders zins welke ter zake van het vaartuig nu of in de toekomst worden gevorderd, komen voor rekening van Scheepvaartonderneming.

(…)

17) Van deze overeenkomst maken deel uit;

a. een verzekeringspolis met hypotheekclausule, waaruit blijkt dat het schip verzekerd wordt gehouden voor een bedrag van minimaal € 3.100.000,-;

b. een administratie-overeenkomst tussen Scheepsvaartonderneming en [H] B.V. met een geldigheidsduur minimaal gelijk aan de looptijd van deze overeenkomst;

c. een managementovereenkomst tussen Scheepsvaartonderneming en [F] met een geldigheidsduur gelijk aan de looptijd van deze overeenkomst,

d. een agentovereenkomst tussen Scheepvaartonderneming, [B] S.A. en [H] B.V. met een geldigheidsduur gelijk aan de looptijd waarin bepaald is [B] S.A. 1,25% en [H] 1,25% agentencourtage over de netto-opbrengst ontvangen;

e. een charter party tussen [F] en [I] voor de duur van 5+5 jaren, met een gegarandeerde charter van € 677.000,-- Daarenboven is er een profit-sharing van kracht.

(…)”

3.5. Tot de gedingstukken behoort een addendum op de huurovereenkomst tussen [F] B.V. en V.O.F. [G], ondertekend op 1 maart 2006. Daarin is het volgende vermeld:

“Wij verwijzen naar de huurovereenkomst d.d. 9 mei 2005 waarop dit addendum een integraal onderdeel van uitmaakt.

In tegenstelling tot wat is vermeld in artikel 3 van de huurovereenkomst, zal niet [H] B.V. maar [B] S.A. het aanvulllende garantie bedrag verstrekken aan V.O.F. [G].

Voorts vermeldt artikel 3 een omzet per jaar van Euro 677.000 exclusief profit-sharing van [I]. Vervolgens wordt een bedrag ad. euro 39.000 per jaar als aanvullend garantiebedrag genoemd dat door [B] S.A. (voorheen: [H] B.V.) jaarlijks wordt verstrekt. Dit bedrag zal maandelijks aan V.O.F. [G] als voorschot worden uitbetaald cq verrekend. (Euro 3.250 per maand). Deze betalingsafspraak zal met terugwerkende kracht, tot startdatum van de exploitatie, worden uitgevoerd.

(…)

Voorts blijven alle bepalingen van de voornoemde huurovereenkomst onverminderd van kracht ”

3.6. Tot de gedingstukken behoort een overeenkomst (hierna: de charterparty) tussen [I] A.G., gevestigd te [R], Zwitserland (hierna: [I]) en [B], ondertekend op 27 oktober 2005. In deze overeenkomst (waarin [B], ondanks dat [F] B.V. eigenaresse is van het schip, is aangeduid als de “Shipowner” en [I] als de “Charterer”) is - voor zover van belang - het volgende vermeld:

Article 1

a) Shipowner shall make available to the Charterer the motor tanker (MT) “[C]”, with expected delivery January 2006.

(…)

Shipowner warrants that the MT “[C] ” is properly constructed, maintained, fully equipped, insured and manned in accordance with applicable regulations and legislation. The Shipowner further warrants and undertakes to always maintain the ship to the highest standard suitable for Charterer’s cargo and always able to pass Charterer’s and Charterer’s customers’ vetting inspections.

b) The Charterer shall deploy the MT "[C]" for the transportation of liquid products in the navigation area of the Rhine and adjoining rivers and canals as well as in the Amsterdam/Rotterdam/Antwerp area, whilst duly taking account of the dimensions of the vessel and the legal restrictions prescribed under Class Certificate (Klasse Certificaat), Rhine Certificate (Certificaat van Onderzoek), Certificate of Approval (Certificaat van Goedkeuring) and the ADNR. MT "[C]" cannot be used for trading on the river Danube, unless Shipowner’s approval is obtained, which shall not be unreasonably withheld.

(…)

Article 2

Hire is payable as follows:

a Charter hire is payable at the value of Euro 1,854,90 (..) per day, increased by any VAT at the prevailing rate, provided the vessel is available to Charterer 24 hours a day.

b. (…)

c All variable costs, such as bunkers, commissions, port dues, pilotage, canal toll fees and cleaning costs including the discharging of slops and flush water, cargo remnants, bilge oil etc. shall be borne by the Owner.

These costs shall be invoiced directly to and be paid by Owner.

d. Off hire for which Shipowner is accountable, whether through fault of the ship’s crew or caused by damage, repair work, shortage of crew, mutiny or strike, (…) and/or any other circumstance for which Shipowner is responsible, shall be compensated by way of a proportionate deduction from the hire payable over the period for the number of hours lost due to any of the conditions described above.

Off hire is defined as time when the ship is not available to act on Charterers’ instructions. (…)

(…)

Article 10

Shipowner shall be entitled to a share of the profits generated through Charterer’s use of the MT “[C] ”, on the basis of the following calculation:

a. Over each calendar year, the gross freight from all shipments carried by the MT “[C] ” shall be calculated, with the resultant figure being increased by the demurrage actually collected and received by the Charterer. The sum total thereof is described hereunder as the “gross total yield”;

b. Charterer shall be entitled to charge a 7.5% commission fee over the gross total yield. This commission to be paid before any distribution of money;

c. The gross total yield will be reduced by the total amount of the variable costs referred to under article 2c, insofar as these are borne by the Charterer, and by the commission mentioned under 10 b. above. The balance of this is referred to as the “net total yield”;

d. The net total yield will be reduced by the sum total of the payments made over the calendar year in question, in compliance with article 2a. If the result is a positive balance then this is considered as a “profit”; a negative balance is considered as a “loss”.

e. A loss requires no settlement between parties unless the Agreement is terminated prematurely as per Article 3d or 3c. Losses are recorded and, where necessary, accumulated to be offset against future profits for the duration of this Agreement or during any possible extension periods. No interest is charged over accumulated losses. (…)

3.7. Vanaf 27 augustus 2008 is het schip eigendom van V.O.F. [G].

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. In geschil is of belanghebbende voor de periode 28 maart 2006 tot en met 31 december 2006 in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:

4.1.1. Moet belanghebbende als rijnvarende worden aangemerkt in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, Trb. 1981,43 (hierna: het Rijnvarendenverdrag)?

4.1.2. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord: behoort het schip in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag, tot de onderneming van [B] (standpunt belanghebbende) of tot de onderneming van V.O.F. [G] (standpunt Inspecteur)?

4.1.3. Indien de vraag onder 4.1.2. in de door de Inspecteur bepleite zin wordt beantwoord: heeft de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel geschonden?

4.1.4. Indien de vraag onder 4.1.1. ontkennend wordt beantwoord is de vervolgvraag of aan belanghebbende op grond van de Verordening (EG) nr. 1408/71 afgegeven E106 verklaring met zich meebrengt dat sprake is van verzekeringsplicht in Luxemburg.

4.2. (ad. 4.1.1.) Belanghebbende stelt dat hij geen rijnvarende is in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag, omdat het schip niet is voorzien van een certificaat zoals bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte (hierna: artikel 22 certificaat).

(ad. 4.1.2.) Ten aanzien van zijn stelling dat het schip behoort tot de onderneming van [B] voert hij het volgende aan:

[F] B.V. en [B] zijn dochtervennootschappen van de in Nederland gevestigde [J] B.V. [F] B.V. is eigenaar van het schip en de exploitatie van het schip gebeurt door [B]. [B] heeft een bevrachtingsovereenkomst gesloten met [I] AG te [R], Zwitserland en is uit dien hoofde beslissingsbevoegd voor het economische en commerciële management van het schip. [B] loopt het risico van de exploitatie van het schip omdat zij door de bevrachter uit hoofde van de bevrachtingsovereenkomst kan worden aangesproken. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst hij voorts naar de antwoordbrief van 5 april 2012 van [K] op de vragen naar aanleiding van derdenonderzoek van de Belastingdienst en naar de uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch van 4 mei 2011 met kenmerk 10/00763.

4.3.(ad. 4.1.1.) De Inspecteur betoogt dat het schip wel is voorzien van een artikel 22 certificaat.

(ad. 4.1.2.). [B] heeft een bevrachtingsovereenkomst gesloten met [I]. Bij aanvang van de verhuur van het schip heeft V.O.F. [G] alle verplichtingen overgenomen van [B]. Hiermee is ook de exploitatie van het schip overgegaan naar de huurder. Dat [B] een provisie ontvangt maakt hem nog geen exploitant van het schip. Ook blijkt uit het derdenonderzoek en de jaarstukken dat het schip door V.O.F. [G] wordt geëxploiteerd.

4.4. Voor de overige standpunten van partijen en de gronden waarop zij de standpunten doen steunen, verwijst het Hof verder naar de gedingstukken en het verhandelde ter zitting.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, en, naar het Hof begrijpt, tot vermindering van de aanslag in de premieheffing volksverzekeringen naar een premie-inkomen van nihil.

5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen.

10. Ingevolge artikel 6, eerste lid, letter a, van de Algemene Ouderdomswet en gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is een ingezetene van Nederland van rechtswege in Nederland premieplichtig voor de premies volksverzekeringen.

11. In afwijking van artikel 6 van de Wet wordt op grond van artikel 6a van de Algemene Ouderdomswet als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.

12. Aangaande de primaire stelling van [belanghebbende], dat hij in de onderhavige periode geen rijnvarende was, overweegt de rechtbank dat artikel 1, letter m, van het Rijnvarendenverdrag onder rijnvarende verstaat: “een werknemer of een zelfstandige, alsmede elke persoon die krachtens de van toepassing zijnde wetgeving met hen wordt gelijkgesteld, die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip, dat met winstoogmerk in de rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van het certificaat, bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaart-akte, ondertekend te Mannheim, op 17 oktober 1868, met inachtneming van de wijzigingen, welke daarin zijn aangebracht of nog zullen worden aangebracht, alsmede van de daarop betrekking hebben uitvoeringsvoorschriften.”

13. [De Inspecteur] heeft onweersproken gesteld dat het schip is voorzien van het certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaart-akte. Tussen partijen is niet in geschil dat het schip onder andere op de Rijn vaart. Daarmee staat vast dat het schip in de rijnvaart wordt gebruikt. De opvatting van [belanghebbende] dat een schip slechts in de rijnvaart wordt gebruikt indien en voor zover het schip daadwerkelijk op de Rijn vaart, is onjuist (vgl. HR 9 december 2011, nr. 10/03927, LJN BQ2938). Aldus heeft [belanghebbende] in de desbetreffende periode zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat in de rijnvaart wordt gebruikt. [Belanghebbende] moet daarom worden aangemerkt als rijnvarende in de zin van het Rijnvarendenverdrag.

14. In artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

“1. Op de rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Verdragsluitende Partij van toepassing.

2. Op de rijnvarende is van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, sub m) bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. (···)”

15. Zoals de Hoge Raad in het voormelde arrest van 9 december 2011 onder 3.6.2 heeft overwogen, heeft de onderneming voor wier rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd te gelden als de onderneming waartoe het schip behoort. Dat is immers de ondernemer die het schip met winstoogmerk in de rijnvaart gebruikt als bedoeld in artikel 1, letter m, van het Rijnvarendenverdrag.

16. [Belanghebbende] stelt dat [B] S.A. in 2006 de exploitant van het schip was. Hij heeft daartoe aangevoerd dat [B] S.A. in het onderhavige jaar de bevrachtingovereenkomsten sloot met de bevrachter en dat het transport dus plaatsvond voor rekening en risico van [B] S.A.

17. [Belanghebbende] heeft niet met stukken of anderszins aannemelijk gemaakt dat [B] S.A. in 2006 de exploitant van het schip was. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de enkele omstandigheid dat [B] S.A. de bevrachtingovereenkomsten sloot met de bevrachter niet dat [B] S.A. de ondernemer is voor wier rekening en risico het schip werd geëxploiteerd.

18. [De Inspecteur] stelt dat V.O.F. [G] in 2006 de exploitant van het schip was en heeft daartoe gesteld dat V.O.F. [G] de vrachtopbrengsten van het schip heeft genoten. Ter onderbouwing heeft [de Inspecteur] de winstaangifte van één van de vennoten met daarbij een balans en winst- en verliesrekening overgelegd. Uit die winstaangifte blijkt dat er aan materiële vaste activa slechts wat inventaris is en één of meer auto’s en/of andere transportmiddelen. Verder is er kennelijk geen personeel in dienst, want er wordt geen loon uitbetaald. Wel is er een post ‘overige personeelskosten’ van € 954. Blijkens de aangifte heeft V.O.F. [G] in 2006 een omzet behaald van € 852.078. Nu V.O.F. [G] in 2006 het schip huurt en gebruikt voor de binnenvaart acht de rechtbank aannemelijk dat deze omzet is behaald met het schip. Naast de post overige personeelskosten, de afschrijvingskosten op de inventaris en de auto’s/overige transportmiddelen en een bedrag van € 2.215 aan kosten van schulden is in de aangifte een bedrag van € 890.565 aan ‘overige bedrijfskosten’ vermeld. Blijkens de aangifte beschikte V.O.F. [G] in het onderhavige jaar over weinig materiële vaste activa. In de overgelegde winst- en verliesrekening zijn – afgezien van een bedrag van € 954 aan overige personeelskosten – geen loonkosten opgenomen. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat de in de aangifte opgevoerde overige bedrijfskosten betrekking hebben op het schip. Gelet hierop en op de door de V.O.F. behaalde omzet acht de rechtbank aannemelijk dat het schip in het onderhavige jaar voor rekening en risico van V.O.F. [G] is geëxploiteerd. Tussen partijen is niet in geschil dat de onderneming van V.O.F. [G] in Nederland is gevestigd. [Belanghebbende] valt daarom van 28 maart 2006 tot en met 31 december 2006 onder de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.

19. In artikel 7, tweede lid, letter a, van Verordening 1408/71 is bepaald dat de verordening wijkt voor het Rijnvarendenverdrag. Derhalve dient de sociale verzekeringsplicht van [belanghebbende] te worden vastgesteld op grond van het Rijnvarendenverdrag en niet op grond van titel II en verder van Verordening 1408/71. Aan verklaringen afgegeven op grond van Verordening 1408/71 komt daarom geen betekenis toe. Dat aan [belanghebbende] op grond van die verordening een E106-verklaring is afgegeven, brengt dus niet mee dat sprake is van verzekeringsplicht in Luxemburg (vgl. HR 9 december 2011, nr. 10/03927, LJN BQ2938, r.o. 3.8). Dat [belanghebbende] in Luxemburg ten onrechte premies heeft betaald is een zaak tussen hem en de Luxemburgse autoriteiten.

20. Ter onderbouwing van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft [belanghebbende] gesteld dat van andere bemanningsleden aan boord van binnenvaartschepen die ook op de Rijn varen geen premie volksverzekeringen wordt geheven. [Belanghebbende] heeft in een brief aan [de Inspecteur] van 2 februari 2010 weliswaar 51 namen genoemd van personen bij wie geen heffing premie volksverzekeringen zou hebben plaatsgevonden, daarmee is echter niet aannemelijk gemaakt dat in de meerderheid van de gevallen geen premieheffing heeft plaatsgevonden. Voorts is gesteld noch gebleken dat sprake is van begunstigend beleid. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt daarom

21. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Vaststaat dat belanghebbende in Nederland woont en nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (hierna: AOW) en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is belanghebbende Nederlands ingezetene en derhalve van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen. In afwijking hiervan stelt belanghebbende dat hij niet in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Belanghebbende voert daartoe aan dat hij beschikt over een E 106-verklaring die bindend is voor de bevoegde autoriteiten in Nederland.

7.2. Gelet op de aan belanghebbende verstrekte E 106-verklaring en het daarop gebaseerde standpunt van belanghebbende, rust op de Inspecteur allereerst de last feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die de conclusie kunnen dragen dat belanghebbende is aan te merken als rijnvarende in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag, zodat de sociale verzekeringsplicht op grond van dit verdrag moet worden beoordeeld. Het Hof acht de Inspecteur in deze bewijslast geslaagd. Daartoe overweegt het Hof als volgt.

7.3. Vaststaat dat belanghebbende een werknemer is die, behorend tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt. Artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag bepaalt dat het schip tevens dient te beschikken over een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte. Uit de tekst van de onder 3.6 weergegeven Charterpartij blijkt dat de Charterer verklaart dat hij het schip zal gebruiken overeenkomstig de daarvoor afgegeven certificaten. Daarin ligt besloten dat alle voor het gebruik van het schip op de Rijn benodigde certificaten, waaronder kennelijk ook het artikel 22 certificaat, zijn uitgereikt. Doch zelfs als het artikel 22 certificaat ontbreekt heeft te gelden dat, indien een schip met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt, dat het Rijnvarendenverdrag ook van toepassing is indien een geldig artikel 22 certificaat ontbreekt. Het enkele ontbreken van dit certificaat mag er in deze situatie niet toe leiden dat de conflictregel die het Rijnvarendenverdrag geeft, niet van toepassing is. Dat voorschrift dient immers een ander doel dan dat van conflictregel, aangezien het certificaat erop ziet dat het schip de nodige hechtheid en de vereiste uitrusting bezit voor de vaart op de Rijn. Belanghebbende komt daarom geen beroep toe op het ontbreken van een zodanig certificaat.

7.4. Gelet op het vorenoverwogene is belanghebbende een rijnvarende in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag, zodat de sociale verzekeringsplicht op grond van dit verdrag moet worden beoordeeld. Aan de Verordening (EG) 1408/71 komt in dit geval ingevolge artikel 7, lid 2, onderdeel a, van die regeling geen betekenis toe. Het vorenstaande houdt voorts in dat, aan de in het geding gebrachte E 106-verklaring geen waarde kan worden gehecht aangezien deze is afgegeven op grond van de niet van toepassing zijnde Verordening (EG) 1408/71 (HR 9 september 2011, nr. 10/03927, LJN BQ2938, BNB 2102/56 en onder 11.5.1 van de conclusie van de A-G Van Ballegooijen).

7.5. Belanghebbende stelt dat op grond van het Rijnvarendenverdrag de premieplicht is toegewezen aan Luxemburg. Artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag bepaalt dat op de rijnvarende de wetgeving van toepassing is van de verdragsluitende partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, aanhef en letter m, van het Rijnvarendenverdrag bedoelde schip behoort, en aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.

7.6. Als uitgangspunt geldt dat de onderneming voor wier rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd heeft te gelden als de onderneming waartoe het schip behoort. Dat is ook de ondernemer die de winst geniet die met het gebruik van het schip wordt beoogd, en derhalve het winstoogmerk heeft dat vereist wordt door artikel 1, letter m, van het Rijnvarendenverdrag.

7.7.1. Op grond van hetgeen is bepaald in de charterparty stelt het Hof het volgende vast: [B] heeft het schip met zijn volledige uitrusting en bemanning ter beschikking gesteld aan [I] voor het verrichten van goederenvervoer in het stroomgebied van de Rijn. [B] ontvangt daarvoor van [I] een vaste vergoeding van € 1.854,90 per dag ervan uitgaande dat het schip 24 uur per dag ter beschikking staat aan [I]. [B] heeft verder recht op 50 percent van de nettowinst die [I] behaalt met goederenvervoer.

7.7.2. De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat V.O.F. [G] met de verhuurovereenkomst alle verplichtingen van [B] heeft overgenomen. Dit leidt het Hof ook af uit de artikelen 1, 4, 8 en 17 onderdeel e, van de huurovereenkomst, zoals vermeld in rechtsoverweging 3.4 en het addendum daarop. V.O.F. [G] ontvangt op grond van artikel 4 van de huurovereenkomst alle van [I] A.G. te ontvangen vergoedingen, verminderd met de door [F] als eigenaresse van het schip te dragen kosten van afschrijving en financiering. V.O.F. [G] exploiteert het schip en geniet de winst die met het gebruik van het schip in de Rijnvaart wordt beoogd en behaald, welke hij als eigen winst in zijn jaarrekening heeft verantwoord.

7.7.3. Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden is het Hof van oordeel dat het goederenvervoer in wezen wordt verricht voor rekening en risico van V.O.F. [G]. V.O.F. [G] heeft derhalve te gelden als de onderneming waartoe het schip behoort.

7.7.4. Tussen partijen is niet geschil dat de zetel van V.O.F. [G] zich in Nederland bevindt. Derhalve is de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing.

7.8. Vervolgens is de vraag aan de orde of de Inspecteur in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel door te besluiten dat belanghebbende voor het jaar 2006 in Nederland premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Belanghebbende stelt zich dienaangaande, zakelijk weergegeven, op het standpunt dat zowel de regularisatie op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag, als de premieheffing volksverzekeringen onder de verantwoordelijkheid van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid valt, zodat niet in het ene geval regularisatieoverleg kan worden gevoerd en in het andere geval premieheffing volksverzekeringen worden geheven. De Inspecteur bestrijdt dit standpunt gemotiveerd.

7.9. Anders dan belanghebbende stelt, is de uitvoering van de volksverzekeringswetten niet mede opgedragen aan de Belastingdienst. De verantwoordelijkheid van de Belastingdienst is beperkt tot het heffen en innen van de premie volksverzekeringen. Geen rechtsregel of rechtsbeginsel, dus ook niet het gelijkheidsbeginsel, verplicht de Inspecteur om een ongelijke behandeling tussen rechtens mogelijk gelijke gevallen die door het handelen van de Sociale Verzekeringsbank is ontstaan, weg te nemen (HR 9 december 2011, nr. 10/03927, LJN BQ2938, BNB 2012/56 en onder 11.6 van de conclusie van A-G Van Ballegooijen).

7.10. Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Bijgevolg is het hoger beroep ongegrond en dient te worden beslist als hierna vermeld.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, P.J.J. Vonk en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 11 december 2012 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.