Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 15-03-2012, BW0333, AWB 11/7273

Rechtbank 's-Gravenhage, 15-03-2012, BW0333, AWB 11/7273

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
15 maart 2012
Datum publicatie
29 maart 2012
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2012:BW0333
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 11/7273

Inhoudsindicatie

Premieplicht volksverzekeringen. Eiser is rijnvarende in de zin van het Verdrag rijnvarenden.

Eiser maakt niet aannemelijk dat het schip behoort tot de onderneming van een Luxemburgse vennootschap. De rechtbank acht aannemelijk dat het schip behoort tot de onderneming van een Nederlandse vennootschap onder firma. Eiser is daarom op grond van het Verdrag rijnvarenden premieplichtig in Nederland. Aan de E-106 verklaring komt geen betekenis toe. Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

zaaknummer: AWB 11/7273

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

15 maart 2012 in de zaak tussen

[X], wonende te [Z], eiser

(gemachtigde: [A]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst[te P], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 15 augustus 2011 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2006 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.348 (aanslagnummer [nummer a]).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2012.

Namens eiser is verschenen [A]. Namens verweerder is verschenen

[B].

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in [Z]. Eiser was van 1 januari 2006 tot en met 31 maart 2006 in dienstbetrekking bij [C] te [Z].

Van 28 maart 2006 tot en met 31 december 2006 was eiser in dienstbetrekking bij [D] te [E] (Luxemburg). Hij was in die periode werkzaam op het binnenvaartschip [F] (hierna: het schip). Het schip wordt gebruikt in de Rijnvaart.

2. Van 12 februari 1999 tot 16 december 2005 was het schip eigendom van V.O.F. [G] te [H]. Op 18 augustus 1999 is voor het schip een zogeheten Rijnvaartverklaring afgegeven.

3. Op 16 december 2005 is het schip verkocht aan [I] B.V. te [H], die het schip op diezelfde dag heeft doorverkocht aan [J] B.V. te [H]. Het schip is van 16 december 2005 tot 27 augustus 2008 eigendom geweest van [J] B.V. Voor deze periode is geen nieuwe Rijnvaartverklaring afgegeven. [J] B.V. heeft het schip verhuurd aan V.O.F. [K].

4. Vanaf 27 augustus 2008 is het schip eigendom van V.O.F. [K] te [H].

Op 21 oktober 2008 is een nieuwe Rijnvaartverklaring afgegeven waarop V.O.F. [K] als exploitant wordt vermeld.

5. Op 2 februari 2010 is wederom een nieuwe Rijnvaartverklaring afgegeven. Hierop wordt [D] te Luxemburg vermeld als exploitant.

6. Eiser heeft aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor 2006 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.923. In zijn aangifte heeft eiser, voor zover hier van belang, verzocht om vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen voor de periode 28 maart 2006 tot en met 31 december 2006.

De vrijstelling is niet verleend.

7. In geschil is of eiser gedurende de periode 28 maart 2006 tot en met 31 december 2006 in Nederland verplicht verzekerd was voor de volksverzekeringen, hetgeen verweerder stelt en eiser betwist, en eiser uit dien hoofde terecht niet is vrijgesteld van premieheffing.

8. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij niet kan worden aangemerkt als rijnvarende, omdat het schip ook op andere wateren heeft gevaren in de weken dat hij aan boord van het schip werkzaamheden verrichtte. Nu hij geen rijnvarende is, is het Rijnvarendenverdrag niet op hem van toepassing.

Ingeval de rechtbank oordeelt dat eiser wel rijnvarende is, stelt eiser zich op het standpunt dat het schip in de desbetreffende periode werd geëxploiteerd door [D] te Luxemburg. Nu deze onderneming niet in Nederland is gevestigd, is eiser niet in Nederland verplicht verzekerd voor de volksverzekeringen.

Voorts voert eiser aan dat hij in het onderhavige jaar reeds in Luxemburg premies heeft betaald. Hij wijst daarbij op een door de Luxemburgse autoriteiten op 27 april 2006 afgegeven E-106 verklaring. Deze verklaring is ingegaan op 28 maart 2006. Aan deze verklaring kan niet, zoals verweerder stelt, voorbij worden gegaan. Eiser beroept zich hierbij op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaak Fitzwilliam Executive Search Ltd (C202/79).

Verder voert eiser aan dat niet tweemaal premies mogen worden geheven. De heffing van premies volksverzekeringen is dan ook in strijd met de verdragsrechtelijke grondbeginselen.

Ten slotte doet eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel.

9. Verweerder heeft de stellingen van eiser gemotiveerd weersproken.

10. Ingevolge artikel 6, eerste lid, letter a, van de Algemene Ouderdomswet en gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is een ingezetene van Nederland van rechtswege in Nederland premieplichtig voor de premies volksverzekeringen.

11. In afwijking van artikel 6 van de Wet wordt op grond van artikel 6a van de Algemene Ouderdomswet als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.

12. Aangaande de primaire stelling van eiser, dat hij in de onderhavige periode geen rijnvarende was, overweegt de rechtbank dat artikel 1, letter m, van het Rijnvarendenverdrag onder rijnvarende verstaat: "een werknemer of een zelfstandige, alsmede elke persoon die krachtens de van toepassing zijnde wetgeving met hen wordt gelijkgesteld, die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip, dat met winstoogmerk in de rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van het certificaat, bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaart-akte, ondertekend te Mannheim, op 17 oktober 1868, met inachtneming van de wijzigingen, welke daarin zijn aangebracht of nog zullen worden aangebracht, alsmede van de daarop betrekking hebben uitvoeringsvoorschriften."

13. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat het schip is voorzien van het certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaart-akte. Tussen partijen is niet in geschil dat het schip onder andere op de Rijn vaart. Daarmee staat vast dat het schip in de rijnvaart wordt gebruikt. De opvatting van eiser dat een schip slechts in de rijnvaart wordt gebruikt indien en voor zover het schip daadwerkelijk op de Rijn vaart, is onjuist (vgl. HR 9 december 2011, nr. 10/03927, LJN BQ2938). Aldus heeft eiser in de desbetreffende periode zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat in de rijnvaart wordt gebruikt. Eiser moet daarom worden aangemerkt als rijnvarende in de zin van het Rijnvarendenverdrag.

14. In artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

"1. Op de rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Verdragsluitende Partij van toepassing.

2. Op de rijnvarende is van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, sub m) bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. (•••)"

15. Zoals de Hoge Raad in het voormelde arrest van 9 december 2011 onder 3.6.2 heeft overwogen, heeft de onderneming voor wier rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd te gelden als de onderneming waartoe het schip behoort. Dat is immers de ondernemer die het schip met winstoogmerk in de rijnvaart gebruikt als bedoeld in artikel

1, letter m, van het Rijnvarendenverdrag.

16. Eiser stelt dat [D] in 2006 de exploitant van het schip was. Hij heeft daartoe aangevoerd dat [D] in het onderhavige jaar de bevrachtingovereenkomsten sloot met de bevrachter en dat het transport dus plaatsvond voor rekening en risico van [D]

17. Eiser heeft niet met stukken of anderszins aannemelijk gemaakt dat [D] in 2006 de exploitant van het schip was. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de enkele omstandigheid dat [D] de bevrachtingovereenkomsten sloot met de bevrachter niet dat [D] de ondernemer is voor wier rekening en risico het schip werd geëxploiteerd.

18. Verweerder stelt dat V.O.F. [K] in 2006 de exploitant van het schip was en heeft daartoe gesteld dat V.O.F. [K] de vrachtopbrengsten van het schip heeft genoten. Ter onderbouwing heeft verweerder de winstaangifte van één van de vennoten met daarbij een balans en winst- en verliesrekening overgelegd. Uit die winstaangifte blijkt dat er aan materiële vaste activa slechts wat inventaris is en één of meer auto's en/of andere transportmiddelen. Verder is er kennelijk geen personeel in dienst, want er wordt geen loon uitbetaald. Wel is er een post 'overige personeelskosten' van € 954. Blijkens de aangifte heeft V.O.F. [K] in 2006 een omzet behaald van € 852.078. Nu V.O.F. [K] in 2006 het schip huurt en gebruikt voor de binnenvaart acht de rechtbank aannemelijk dat deze omzet is behaald met het schip. Naast de post overige personeelskosten, de afschrijvingskosten op de inventaris en de auto's/overige transportmiddelen en een bedrag van € 2.215 aan kosten van schulden is in de aangifte een bedrag van € 890.565 aan 'overige bedrijfskosten' vermeld. Blijkens de aangifte beschikte V.O.F. [K] in het onderhavige jaar over weinig materiële vaste activa. In de overgelegde winst- en verliesrekening zijn - afgezien van een bedrag van € 954 aan overige personeelskosten - geen loonkosten opgenomen. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat de in de aangifte opgevoerde overige bedrijfskosten betrekking hebben op het schip. Gelet hierop en op de door de V.O.F. behaalde omzet acht de rechtbank aannemelijk dat het schip in het onderhavige jaar voor rekening en risico van V.O.F. [K] is geëxploiteerd. Tussen partijen is niet in geschil dat de onderneming van V.O.F. [K] in Nederland is gevestigd. Eiser valt daarom van 28 maart 2006 tot en met 31 december 2006 onder de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.

19. In artikel 7, tweede lid, letter a, van Verordening 1408/71 is bepaald dat de verordening wijkt voor het Rijnvarendenverdrag. Derhalve dient de sociale verzekeringsplicht van eiser te worden vastgesteld op grond van het Rijnvarendenverdrag en niet op grond van titel II en verder van Verordening 1408/71. Aan verklaringen afgegeven op grond van Verordening 1408/71 komt daarom geen betekenis toe. Dat aan eiser op grond van die verordening een E106-verklaring is afgegeven, brengt dus niet mee dat sprake is van verzekeringsplicht in Luxemburg (vgl. HR 9 december 2011, nr. 10/03927, LJN BQ2938, r.o. 3.8). Dat eiser in Luxemburg ten onrechte premies heeft betaald is een zaak tussen hem en de Luxemburgse autoriteiten.

20. Ter onderbouwing van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft eiser gesteld dat van andere bemanningsleden aan boord van binnenvaartschepen die ook op de Rijn varen geen premie volksverzekeringen wordt geheven. Eiser heeft in een brief aan verweerder van

2 februari 2010 weliswaar 51 namen genoemd van personen bij wie geen heffing premie volksverzekeringen zou hebben plaatsgevonden, daarmee is echter niet aannemelijk gemaakt dat in de meerderheid van de gevallen geen premieheffing heeft plaatsgevonden. Voorts is gesteld noch gebleken dat sprake is van begunstigend beleid. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt daarom

21. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.

22. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. Braun, rechter, in aanwezigheid van

mr. W.M.M.A. van der Vegt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op

15 maart 2012.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.