Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-10-2006, BA1506, 05/00592

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-10-2006, BA1506, 05/00592

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
5 oktober 2006
Datum publicatie
26 maart 2007
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2006:BA1506
Formele relaties
Zaaknummer
05/00592

Inhoudsindicatie

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Heeft de Inspecteur de beslissing op bezwaar onvoldoende gemotiveerd?

2. Heeft de Inspecteur de onderhavige aanslag in strijd met het gelijkheidsbeginsel opgelegd?

3. Heeft de rechtbank ten onrechte de Inspecteur niet veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte proceskosten?

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Kenmerk: 05/00592

Uitspraak van de eerste meervoudige Belastingkamer

op het hoger beroep van

de heer X te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 25 november 2005, nummer 05/00373 in het geding tussen

belanghebbende

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/P van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een verzamelinkomen van € 27.298,=, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 103,=. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 juni 2006 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens de Inspecteur, de heer A en de heer B.

1.5. Belanghebbende is niet verschenen. Hij heeft voorafgaande aan de zitting schriftelijk medegedeeld dat hij niet ter zitting zal verschijnen.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende, geboren op 19 februari 1976, is vanaf 2001 werkzaam als zelfstandig belastingadviseur. De aanslag inkomstenbelasting 2003 is op 2 februari 2005 vastgesteld naar een belastbaar inkomen van € 27.298 ,=.

2.2. Begin 2004 verschenen in de media publicaties over afspraken van de Belastingdienst met bewoners van woonwagencentrum De Vinkenslag te Maastricht, welke afspraken zouden inhouden dat ondernemersactiviteiten van deze bewoners voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen werden belast tegen een tarief van grofweg drie procent van de brutowinst.

2.3. Naar aanleiding van deze publicaties zijn Kamervragen gesteld, welke vragen door Staatssecretaris Wijn (hierna: de Staatssecretaris) bij brief van 10 maart 2004, PERS-2004-037, zijn beantwoord.

2.4. Op 11 maart 2004 heeft een Kamerdebat over deze problematiek plaatsgevonden (Handelingen TK 2003-2004, 57-3777 t/m 57-3795). Tijdens dit debat heeft de Staatssecretaris toegezegd een rapportage aan de Tweede Kamer te doen toekomen inzake de onderzoeken die binnen de Belastingdienst zijn uitgevoerd naar de zogeheten contra-legemhandelingen en naar de aanpak van vrijplaatsen door de Belastingdienst.

2.5. Bij brief van de Staatssecretaris van 3 juni 2004 (DGB2004-2005), heeft de Staatssecretaris bedoelde rapportage alsmede een algemene beschrijving van het beleid van de Belastingdienst ten aanzien van rechtshandhaving en rechtstoepassing, aan de Tweede Kamer aangeboden. Op diezelfde datum hebben de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties alsmede de Staatssecretaris een gezamenlijk plan van aanpak aangeboden aan de Tweede Kamer, welk plan ook in laatstgenoemde brief is opgenomen. De in 2.3., 2.4. en 2.5. genoemde, alsmede, enkele nadien verschenen Kamerstukken, behoren tot de stukken van het geding.

2.6. Na het kennis nemen van de onder 2.3., 2.4. en 2.5. genoemde stukken, heeft belanghebbende op 28 januari 2005 bezwaar aangetekend tegen de onderhavige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2003.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Heeft de Inspecteur de beslissing op bezwaar onvoldoende gemotiveerd?

2. Heeft de Inspecteur de onderhavige aanslag in strijd met het gelijkheidsbeginsel opgelegd?

3. Heeft de rechtbank ten onrechte de Inspecteur niet veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte proceskosten?

Belanghebbende is van oordeel dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Ter zitting heeft de Inspecteur hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

De onderhavige procedure wijkt af van de andere Vinkenslagzaken die door belanghebbende worden gevoerd omdat hij alleen in deze zaak ter zake van de toepassing van het gelijkheidsbeginsel een beroep doet op de belastingvrijdom van leden van het Koninklijk Huis ten aanzien van uitkeringen die zij ten laste van het Rijk ontvangen.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de Inspecteur, en vermindering van de aanslag tot een te betalen bedrag van nihil. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. In de bestreden uitspraak is de Inspecteur kort en, naar het oordeel van het Hof, in voldoende mate ingegaan op de grief van belanghebbende inzake de schending van het gelijkheidsbeginsel. Door in te gaan op de achtergronden van de hierna vermelde zogenoemde Vinkenslagregeling en de acties om aan de ongewenst geachte praktijk een eind te maken heeft de Inspecteur kennelijk gepoogd de bij belanghebbende aanwezige veronderstelde onrust weg te nemen. Geen rechtsregel verplichtte de Inspecteur in dezen om in te gaan op alle door belanghebbende aangedragen argumenten. Dit klemt te meer nu de feiten en omstandigheden van de Vinkenslagregeling en het standpunt dienaangaande van de Staatssecretaris, waar de Inspecteur impliciet bij motivering van de beslissing aan refereert, door middel van de onder 2.3 tot en met 2.5 vermelde stukken publiekelijk aan de orde zijn gekomen en belanghebbende ter kennis zijn gekomen. Nu ook overigens niet is komen vast te staan dat belanghebbende in zijn verdediging is geschaad door de wijze waarop de bestreden uitspraak is gemotiveerd, is het Hof van oordeel dat die uitspraak deugdelijk is gemotiveerd. Het gelijk ten aanzien van het in onderdeel 3.1 omschreven eerste geschilpunt is aan de Inspecteur.

4.2. Belanghebbende stelt in hoger beroep dat het door hem gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel door de Rechtbank ten onrechte ongegrond is verklaard. Het gelijkheidsbeginsel is in zijn visie geschonden, omdat een beperkte groep belastingplichtigen op grond van beleid gunstiger is behandeld. Belanghebbende heeft hiertoe meer in het bijzonder gewezen op de door de belastingdienst met ondernemers, gevestigd op het woonwagencentrum De Vinkenslag te Maastricht gemaakte afspraak de ondernemersactiviteiten, naast de heffing van de wettelijk verschuldigde omzetbelasting, voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen te belasten tegen een niet wettelijk tarief van 3% van de brutowinst, gevolgd door een forfaitaire opslag die afhankelijk was van de hoogte van de omzet (hierna: de Vinkenslagregeling). Met een beroep op het gelijkheidsbeginsel wenst belanghebbende in de onderhavige zaak de Vinkenslagregeling deelachtig te worden.

4.3. Het beroep van belanghebbende gericht tegen dit onderdeel van de uitspraak van de Rechtbank kan hem, naar het oordeel van het Hof, evenmin baten. De rechtbank heeft op goede gronden beslist dat het geval van belanghebbende feitelijk noch rechtens gelijk is aan de onder de Vinkenslagregeling vallende gevallen en heeft het beroep van belanghebbende derhalve terecht verworpen.

4.4. Het hoger beroep van belanghebbende is eveneens gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat het geen termen aanwezig acht voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling in de zin van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Artikel 8:75 Awb strekt er onder meer toe een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank heeft moeten maken. Belanghebbende voert hiertoe aan dat hij reeds door de ontoereikende motivering van de uitspraak op het bezwaar evenals het verzuim van de Inspecteur hem in bezwaar te horen, genoopt was in beroep te gaan en een kostenveroordeling, naar het Hof begrijpt, om die reden op zijn plaats zou zijn.

4.5. Met betrekking tot de door belanghebbende gestelde ontoereikende motivering van de bestreden uitspraak op bezwaar

heeft het Hof in onderdeel 4.1 hiervoor geconcludeerd dat het besluit berust op een deugdelijke motivering. Reeds hierom acht het hof, voorzover het betreft dit onderdeel van de klacht, geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten die belanghebbende met de behandeling van het beroep bij de rechtbank heeft moeten maken.

4.6. Het gegeven dat belanghebbende in de bezwaarfase niet is gehoord, ondanks een uitdrukkelijk daartoe gesteld verzoek in zijn bezwaarschrift, kan onder omstandigheden leiden tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en terugverwijzing van de zaak naar de Inspecteur met de opdracht belanghebbende alsnog volgens de regels te horen en vervolgens opnieuw op het bezwaar te beslissen (BNB 2003/267). Belanghebbende heeft in de procedure in eerste aanleg bij de Rechtbank noch in de onderhavige hoger beroepsprocedure bij het Hof er over geklaagd dat hij niet is gehoord. Hij heeft, thans in hoger beroep bij het Hof, het niet-horen in de bezwaarfase louter als grond voor een proceskostenveroordeling aangevoerd. Nu belanghebbende in beroep noch in hoger beroep door middel van een daartoe gestelde grief heeft aangevoerd dat hij naar aanleiding van het bezwaarschrift niet volgens de regels is gehoord komt het Hof niet toe aan de beoordeling dat belanghebbende daardoor zodanig is benadeeld dat termen aanwezig kunnen worden geacht de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. Evenmin is gesteld noch gebleken dat anderszins in de gang van zaken redelijkerwijs aanleiding kan worden gevonden de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. De klacht zoals geformuleerd onder onderdeel 3 van 3.1, treft derhalve geen doel.

4.7. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vragen aan de zijde van de Inspecteur, dient het hoger beroep van belanghebbende ongegrond te worden verklaard en dient de uitspraak van de Rechtbank te worden bevestigd.

5. Griffierecht

Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

6. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het hoger beroep ongegrond;

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 5 oktober 2006 door J.W.J. Huige, voorzitter, T. Blokland en R.H. Happé, in tegenwoordigheid van C.A. Blokx-van Roosmalen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en een afschrift van de uitspraak is op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.