Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-04-2008, BD5026, 04/01387

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-04-2008, BD5026, 04/01387

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
15 april 2008
Datum publicatie
24 juni 2008
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2008:BD5026
Formele relaties
Zaaknummer
04/01387

Inhoudsindicatie

Belanghebbende doet vervolgens een beroep op, naar het Hof verstaat, artikel 25, § 3, van het Verdrag in verbinding met het Aanvullend protocol van 13 maart 1980, Trb. 1980, 61, bij het belastingverdrag met de Bondsrepubliek Duitsland (hierna: het grensarbeidersprotocol).

Het Hof stelt voorop dat belanghebbendes beroep op meestbegunstiging met betrekking tot het grensarbeidersprotocol faalt, gelet op de beslissing van het HvJ EG van 5 juli 2005, C-376/03, zaak D, BNB 2006/1.

Artikel 25, § 3, van het Verdrag luidt als volgt:

Natuurlijke personen die inwoner zijn van een van de Staten genieten in de andere Staat dezelfde persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen uit hoofde van burgerlijke staat of samenstelling van het gezin als de laatstbedoelde Staat aan zijn eigen inwoners verleent.

Naar het oordeel van het Hof is de ouderentoeslag in box 3, de algemene heffingskorting, de ouderenkorting en de aanvullende ouderenkorting een persoonlijke aftrek als bedoeld in artikel 25, § 3, van het Verdrag. Het Hof verwijst naar de conclusie van A-G Wattel, punt 8.1, bij het arrest Hoge Raad van 7 mei 2004, nr. 38 067, BNB 2004/262:

"[...]

Persoonsgebonden tegemoetkomingen daarentegen zijn vergeldingen voor draagkrachtverminderende omstandigheden die met inkomensverwerving in beginsel niets van doen hebben, zoals belastingvrije sommen, heffingskortingen, aftrek van buitengewone lasten, persoonlijke verplichtingen en giften. Zij kunnen principieel niet anders dan aan het gehele inkomen toegerekend worden, zoals de draagkrachtverminderende factoren die zij zoeken te vergelden principieel niet aan enig specifiek onderdeel van de draagkracht kunnen worden toegerekend. [...]".

De Inspecteur heeft bij de aanslag reeds de algemene heffingskorting verleend. De ouderenkorting, de aanvullende ouderenkorting en de ouderentoeslag in box 3 dienen nog te worden verleend.

Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de derde in geschil zijnde vraag aan de zijde van belanghebbende. Het beroep moet gegrond worden verklaard.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 04/01387

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Y (België) (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning in Nederland van nihil, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland van € 8.196,= en een premie-inkomen van € 10.569,=, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37,=.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 7 december 2005 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.4. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.

2.1. Belanghebbende, geboren op 11 maart 1934, heeft de Nederlandse nationaliteit en is ongehuwd. Zij woont sinds 1993 in België.

2.2. In het onderhavige jaar heeft zij een Nederlandse AOW-uitkering van € 10.569,= genoten. Voor de heffing van inkomstenbelasting is deze uitkering op grond van het belastingverdrag Nederland-België van 19 oktober 1970 (hierna: het Verdrag) toegewezen aan België.

2.3. Belanghebbende bezit een aantal in Nederland gelegen, voor verhuur bestemde onroerende zaken (hierna: de onroerende zaken). In verband met de verhuur van de onroerende zaken bedragen de per 31 december 2000 vastgestelde nog te verrekenen verliezen in totaal € 15.918,= (hierna: de verliezen).

2.4. Belanghebbende heeft samen en uitsluitend met haar zoon (hierna: de partner), die tevens de gemachtigde van belanghebbende is, voor het onderhavige jaar gekozen voor de partnerregeling als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet).

2.5. Belanghebbende heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning in Nederland (vóór toepassing van het Verdrag) van € 10.569,= en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland van € 8.196,=, berekend als volgt:

Gemiddelde rendementsgrondslag 240.118,=

Heffingsvrij vermogen 35.200,=

204.918,=

Voordeel uit sparen en beleggen 4% x € 204.918,= is € 8.196,=.

Belanghebbende heeft niet gekozen voor toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen als bedoeld in artikel 2.5 van de Wet. De aanslag is overeenkomstig de aangifte vastgesteld.

2.6. De heffing van premie volksverzekeringen is tussen partijen niet in geschil.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft, naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard, het antwoord op de volgende vragen:

- Is de waarde van de onroerende zaken op 1 januari 2001 en 31 december 2001 naar een onjuiste maatstaf, willekeurig en op te hoge bedragen bepaald?

- Kan belanghebbende de verliezen verrekenen met haar "box 3"-inkomen, dan wel overdragen aan de partner?

- Heeft belanghebbende als buitenlands belastingplichtige recht op de ouderentoeslag in box 3 en op het inkomstenbelastingdeel van de algemene heffingskorting, de ouderenkorting en de aanvullende ouderenkorting?

Belanghebbende is van oordeel dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is telkens de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

- Belanghebbende kiest niet alsnog voor toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen als bedoeld in artikel 2.5 van de Wet.

- Het geschil over de arbeidskorting en de buitengewone uitgaven ter zake van ziektekosten (waaronder begrepen de ouderdomsaftrek) kan vervallen.

- De stelling dat de forfaitaire bepaling van het rendement van box 3 in strijd is met het Verdrag vervalt.

- Het beroep op de artikelen 8 en 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) met betrekking tot de verliesverrekening vervalt.

- Met betrekking tot de eventuele proceskostenvergoeding is geen sprake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

De Inspecteur

- De verliezen betreffen de jaren tot en met 2000 en niet van 2000.

Partijen

- De onroerende zaken moeten naar de waarde in het economisch verkeer worden gewaardeerd.

- Voor het geval het beroep geheel of gedeeltelijk gegrond wordt verklaard, zijn partijen een proceskostenvergoeding overeengekomen van € 15,= aan reiskosten en € 100,= aan verletkosten per zitting voor deze zaak en de zaak met kenmerk 03/02642 gezamenlijk.

3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag, voor zover betrekking hebbend op de inkomstenbelasting, tot nihil.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Met betrekking tot het eerste geschilpunt

4.1. Belanghebbende heeft aangifte gedaan naar een waarde van de onroerende zaken per 1 januari 2001 en 31 december 2001 van € 288.571,= en van met de onroerende zaken verband houdende schulden per 1 januari 2001 van € 37.248,= en per 31 december 2001 van € 59.657,=. Het gemiddelde van de rendementsgrondslag bedraagt aldus € 240.118,=. Bij de vaststelling van de aanslag heeft de Inspecteur deze bedragen ongewijzigd overgenomen.

4.2.1. Belanghebbende stelt, naar het Hof verstaat, dat de Inspecteur de onroerende zaken naar een onjuiste maatstaf en willekeurig heeft gewaardeerd.

Deze stelling mist naar het oordeel van het Hof feitelijke grondslag. Immers, de aanslag is vastgesteld overeenkomstig de aangifte en zowel in de brief van de Inspecteur van 15 maart 2004 als in de uitspraak op bezwaar is vermeld dat de onroerende zaken naar de waarde in het economisch verkeer moeten worden gewaardeerd. Beide partijen hebben ter zitting verklaard dat de waarde in het economisch verkeer als maatstaf heeft te gelden.

4.2.2. Belanghebbende stelt ook dat de Inspecteur de onroerende zaken te hoog heeft gewaardeerd. De Inspecteur neemt het standpunt in dat de onroerende zaken met het bedrag van € 288.571,= eerder te laag dan te hoog zijn gewaardeerd.

Bij de behandeling van het bezwaarschrift is gebleken dat de waarde als bedoeld in de Wet waardering onroerende zaken naar het prijspeil per 1 januari 1999 van de onroerende zaak te A is vastgesteld op € 163.571,= en van de onroerende zaak te B, na bezwaar en beroep, is vastgesteld op € 112.083,=, in totaal € 275.654,=. Uitgaande van het bedrag van € 275.654,= naar het prijspeil per 1 januari 1999 en de sindsdien opgetreden algemene waardestijging van onroerende zaken, maakt de Inspecteur naar het oordeel van het Hof voldoende aannemelijk dat de waarde in het economisch verkeer van de onroerende zaken per 1 januari 2001 en 31 december 2001 ten minste € 288.571,= bedraagt. Belanghebbende, die zelf geen deskundige is op het gebied van waardering van onroerende zaken en evenmin de gemachtigde, heeft het tegendeel met hetgeen zij stelt niet aannemelijk gemaakt.

4.3. Het gelijk met betrekking tot het eerste geschilpunt is aan de Inspecteur.

Met betrekking tot het tweede geschilpunt

4.4. Belanghebbende stelt primair dat zij de verliezen moet kunnen verrekenen met zogenoemd "box 3"-inkomen.

4.5. Het Hof verwijst voor zijn oordeel naar onder meer de uitspraak van 12 april 2006, nr. 04/01727, gepubliceerd in V-N 2006/45.1.2 en NTFR 2006/1048, waarin het Hof in een vergelijkbare zaak die stelling heeft verworpen. De Hoge Raad heeft dit oordeel in zijn arrest van 7 december 2007, nr. 43 258, V-N 2007/59.11 en NTFR 2007/2255, bevestigd. Het Hof ziet geen reden zijn oordeel thans te wijzigen.

4.6. Belanghebbende stelt subsidiair dat zij de verliezen wenst over te dragen aan de partner.

Naar het oordeel van het Hof vindt deze stelling geen steun in het nationale recht of in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Immers, de Wet noch de Wet op de inkomstenbelasting 1964 kent de mogelijkheid tot overdracht van een zodanig verlies aan de partner. Van strijd met het bepaalde in genoemd artikel is naar het oordeel van het Hof geen sprake. Het Hof verwijst daarvoor naar de overwegingen 4.5.1 en 4.5.2 in zijn uitspraak van 12 april 2006 en naar overweging 3.5 in de conclusie van de A-G van 14 juni 2007 bij het arrest van de Hoge Raad nr. 43 258, genoemd in 4.5.

4.7. Het gelijk met betrekking tot het tweede geschilpunt is aan de Inspecteur.

Met betrekking tot het derde geschilpunt

4.8. Belanghebbende stelt, in afwijking van de Wet, als buitenlands belastingplichtige, die niet heeft gekozen voor toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen als bedoeld in artikel 2.5 van de Wet, recht te hebben op de ouderentoeslag in box 3 en op het inkomstenbelastingdeel van de algemene heffingskorting, de ouderenkorting en de aanvullende ouderenkorting.

4.9. Zij doet daarvoor allereerst een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het HvJ EG) van 14 februari 1995, C-279/93, Schumacker, BNB 1995/187, (hierna: het arrest Schumacker).

Belanghebbende heeft ter zitting nadrukkelijk verklaard dat zij geen gegevens wil verstrekken van haarzelf en haar partner over het wereldgezinsinkomen van belanghebbende en de partner gezamenlijk.

Onder die omstandigheden moet een beroep op toepassing van het arrest Schumacker vanwege het ontbreken van de daarvoor benodigde gegevens al om deze reden falen.

4.10. Belanghebbende doet vervolgens een beroep op, naar het Hof verstaat, artikel 25, § 3, van het Verdrag in verbinding met het Aanvullend protocol van 13 maart 1980, Trb. 1980, 61, bij het belastingverdrag met de Bondsrepubliek Duitsland (hierna: het grensarbeidersprotocol).

Het Hof stelt voorop dat belanghebbendes beroep op meestbegunstiging met betrekking tot het grensarbeidersprotocol faalt, gelet op de beslissing van het HvJ EG van 5 juli 2005, C-376/03, zaak D, BNB 2006/1.

Artikel 25, § 3, van het Verdrag luidt als volgt:

Natuurlijke personen die inwoner zijn van een van de Staten genieten in de andere Staat dezelfde persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen uit hoofde van burgerlijke staat of samenstelling van het gezin als de laatstbedoelde Staat aan zijn eigen inwoners verleent.

4.11. Naar het oordeel van het Hof is de ouderentoeslag in box 3, de algemene heffingskorting, de ouderenkorting en de aanvullende ouderenkorting een persoonlijke aftrek als bedoeld in artikel 25, § 3, van het Verdrag. Het Hof verwijst naar de conclusie van A-G Wattel, punt 8.1, bij het arrest Hoge Raad van 7 mei 2004, nr. 38 067, BNB 2004/262:

"[...]

Persoonsgebonden tegemoetkomingen daarentegen zijn vergeldingen voor draagkrachtverminderende omstandigheden die met inkomensverwerving in beginsel niets van doen hebben, zoals belastingvrije sommen, heffingskortingen, aftrek van buitengewone lasten, persoonlijke verplichtingen en giften. Zij kunnen principieel niet anders dan aan het gehele inkomen toegerekend worden, zoals de draagkrachtverminderende factoren die zij zoeken te vergelden principieel niet aan enig specifiek onderdeel van de draagkracht kunnen worden toegerekend. [...]".

De Inspecteur heeft bij de aanslag reeds de algemene heffingskorting verleend. De ouderenkorting, de aanvullende ouderenkorting en de ouderentoeslag in box 3 dienen nog te worden verleend.

4.12. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de derde in geschil zijnde vraag aan de zijde van belanghebbende. Het beroep moet gegrond worden verklaard.

5. Griffierecht

Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht te worden vergoed.

6. Proceskosten

Hoewel het beroep gegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

In de zaak met kenmerk 03/02642 is namelijk reeds een vergoeding van dezelfde reis- en verletkosten toegekend.

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de bestreden uitspraak,

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning in Nederland van nihil en een premie-inkomen van € 10.569,=, onder toepassing van de algemene heffingskorting van € 644,=, de ouderenkorting van € 216,= en de aanvullende ouderenkorting van € 227,=, en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland berekend naar een rendementsgrondslag van € 240.118,=, onder aftrek van het heffingsvrije vermogen van € 35.200,= en de ouderentoeslag van € 23.296,=,

- gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,=,

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht moet vergoeden.

Aldus gedaan op 15 april 2008 door J.W. van der Voort, voorzitter, J. Swinkels en S. van Thiel, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 15 april 2008

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.