Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-09-2009, BK5485, 08/00417

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-09-2009, BK5485, 08/00417

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
11 september 2009
Datum publicatie
7 december 2009
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2009:BK5485
Formele relaties
Zaaknummer
08/00417

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft beroep aangetekend tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur inzake de aanslag IB/PVV over 2005. In zijn beroepschrift heeft belanghebbende enkel verwezen naar een beroepsprocedure van een andere belastingplichtige, zonder overigens de desbetreffende stukken in kopie bij te voegen. De rechtbank (NTFR 2008/1446) heeft belanghebbende daarom niet-ontvankelijk in zijn beroep verklaard. In hoger beroep stelt het hof voorop dat de rechtbank inderdaad niet gehouden is dossiers van andere belastingplichtigen te raadplegen. Echter, uit de bij het beroepschrift bijgevoegde uitspraak op bezwaar is volgens het hof duidelijk af te leiden dat belanghebbende het niet eens is met de bijtelling van het eigenwoningforfait. Daarmee was het beroep voldoende gemotiveerd en had de rechtbank belanghebbende moeten ontvangen in zijn beroep. Het hof gaat niet over tot terugwijzing naar de rechtbank, maar voorziet zelf in de zaak. Belanghebbende vindt dat van artikel 3.123a van de Wet IB 2001 een ontoelaatbare, discriminerende werking uitgaat en beroept zich in verband daarmee op het gelijkheidsbeginsel. Dit beroep wordt door het hof verworpen onder verwijzing naar HR 8-8-08, nr. 07/10150, NTFR 2008/1679.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Kenmerk: 08/00417

Uitspraak van de eerste meervoudige Belastingkamer

op het hoger beroep van

de heer X te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 30 mei 2008, nummer AWB 07/5043 in het geding tussen

belanghebbende

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Z van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.055, na toepassing van een persoonsgebonden aftrek ten bedrage van € 341. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 107.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.

1.5. Belanghebbende heeft, naar aanleiding van de oorspronkelijke uitnodiging voor het onderzoek ter zitting van 11 juni 2009, een brief d.d. 15 mei 2009 met bijlagen ingediend. Het Hof merkt die stukken aan als op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), vóór de zitting nader ingediende stukken.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 25 juni 2009. Aldaar is toen verschenen en gehoord de Inspecteur.

1.7. Belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij op 18 mei 2009 met R-nummer 3SRGHR00000000, aangetekend naar het door belanghebbende zelf opgegeven adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Tot de stukken van het geding behoort de op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende ondertekende Handtekening Retourkaart.

1.8. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

1.9. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1. Belanghebbende bezat in 2005 in Nederland een woning die hem anders dan tijdelijk als hoofdverblijf, op grond van eigendom, ter beschikking stond. Op die woning rustte een hypotheek in verband met een door belanghebbende aangegane lening. De door belanghebbende in 2005 op deze lening voldane rente bedroeg € 10.314.

2.2. Belanghebbende heeft voor het jaar 2005 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.055, na toepassing van een persoonsgebonden aftrek ten bedrage van € 341. In zijn aangifte heeft belanghebbende aan bijtelling in verband met het eigenwoningforfait een bedrag van € 1.226 in aanmerking genomen. Voormelde hypothecaire rente heeft belanghebbende in aftrek gebracht. Bij de aanslagregeling is de aangifte gevolgd.

2.3. Belanghebbende heeft tegen de aanslag een bezwaarschrift ingediend. Het bezwaarschrift, dat ter Inspectie is binnengekomen op 30 oktober 2007, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

'Hierbij maak ik bezwaar tegen de aanslag IB/pvv 2005.

Grond voor het bezwaar is gelijk aan de grond voor het bezwaar dat ik aanvoerde in bezwaar en beroep namens de heer A (BSN: 0000.00.000.H.56.).'.

2.4. De uitspraak op het bezwaarschrift, welke is gedagtekend 31 oktober 2007, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

'Samenvatting van het bezwaar

Het eigenwoningforfait is ten onrechte niet in aanmerking genomen.

(...)

Beoordeling van het bezwaar

U stelt ondermeer dat het eigenwoningforfait ten onrechte in aanmerking genomen is. Dit is niet juist. Op grond van het gestelde in artikel 3.112 Wet inkomstenbelasting 2001 moet iedere belastingplichtige die in Nederland een eigen woning bezit, welke dient als duurzaam hoofdverblijf, het eigenwoningforfait aangeven.

De door u als discriminatoir omschreven bepaling uit de Wet op de inkomstenbelasting 2001, artikel 3.123a, is uitvoerig besproken en geaccepteerd in de parlementaire behandeling.(...)'.

2.5. Bij brief d.d. 27 november 2007, bij de Rechtbank per fax op diezelfde datum binnengekomen, heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Inspecteur. Bij het beroepschrift is een kopie van de bestreden uitspraak gevoegd. Het beroepschrift luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

'Hierbij kom ik in beroep tegen bovenvermelde en in kopie bijgevoegde beslissing op bezwaar.

De grond voor het beroep is gelijk aan die van het beroep van de heer A (BSN: 0000.00.000) tegen de aanslag IB/PVV 2005.'.

2.6. Bij brief d.d. 29 november 2007 heeft de Rechtbank aan belanghebbende medegedeeld dat het beroepschrift ten minste de gronden van het beroep moet bevatten. Tevens is in dit verband aan belanghebbende medegedeeld dat bij gebreke hiervan de Rechtbank het beroep niet-ontvankelijk kan verklaren.

2.7. In reactie op dit schrijven van de Rechtbank heeft belanghebbende voornoemde brief van de Rechtbank teruggestuurd, met daarop de handgeschreven aantekening "Zie bijgevoegde motivering waarnaar in het beroepschrift is verwezen naar het beroep in zaak 07/1050". De door belanghebbende bijgevoegde motivering is een kopie van een brief van 6 maart 2007, en luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

'Betreft: beroep namens A te Y

Edelachtbare vrouwe, heer,

Hierbij kom ik als gemachtigde van A in beroep tegen de in kopie bijgevoegde beslissing van de inspecteur op het bezwaar tegen de aanslag IB /pvv 2005 (aanslagnummer 0000.00.000.H.56).

Grond voor het beroep is dat de inspecteur stelt dat het niet aan hem is om op de onderhavige grond voor het bezwaar (en thans ook beroep) te beslissen. Hij verwijst daarvoor naar belastingrechter.

Hetgeen de inspecteur opmerkt over de beperkte bevoegdheid van de belastingrechter om in te grijpen is naar mijn weten, getuige de jurisprudentie van de Hoge Raad, niet strikt en niet altijd juist. Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 17 augustus 1998, nr. 33.078. Bovendien kan de belastingrechter de wetgeving toetsen aan rechtsbeginselen en internationale verdragen. In tegenstelling tot hetgeen de inspecteur kennelijk meent, bestaat het recht uit meer dan alleen de wet.'.

2.7. De Rechtbank heeft in zijn uitspraak, na weergave van de tekst van de artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb, geoordeeld dat het voorschift van het eerste lid, onderdeel d, van evenvermeld artikel 6:5 ertoe strekt de instantie, die dient te beslissen op een bezwaarschrift of een beroepschrift, informatie te verschaffen onder meer omtrent de redenen waarom de indiener daarvan het niet eens is met de bestreden uitspraak. De Rechtbank heeft in dit verband overwogen dat in het geval van belanghebbende slechts bekend is dat belanghebbende in beroep wil komen tegen de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2005, dat welke elementen van de aanslag worden betwist en de gronden daarvoor, door belanghebbende zijn gesteld noch gebleken, dat noch het beroepschrift en de aanvulling daarop, noch de uitspraak noch de uitspraak op bezwaar voldoende aanknopingspunten geven voor de mogelijke gronden van het beroep en dat onder deze omstandigheden naar het oordeel van de Rechtbank niet kan worden gezegd dat belanghebbende de gronden van het beroep heeft vermeld. Voorts heeft de Rechtbank overwogen dat het enkele verwijzen naar een procedure van een andere belastingplichtige, zonder dat de benodigde stukken in kopie worden bijgevoegd, het voorgaande naar het oordeel van de Rechtbank niet anders maakt, aangezien deze gedachtegang met zich zou meebrengen dat de Rechtbank dossiers van andere belastingplichtige dient te raadplegen, om in voorkomende gevallen te weten te komen waartoe het geschil strekt. Een dergelijke verplichting rust niet op de Rechtbank en bovendien zou zulks in strijd komen met het besloten karakter van de rechtspraak in belastingzaken, aldus verder de Rechtbank.

2.8. In overweging nemend dat aan belanghebbende is medegedeeld dat bij het ontbreken van de gronden, niet-ontvankelijk verklaring van het beroep kan volgen en dat belanghebbende na daartoe uitgenodigd te zijn niet op het onderzoek ter zitting is verschenen, heeft de Rechtbank vervolgens geoordeeld dat belanghebbende zijn beroepschrift niet heeft voorzien van de gronden van het beroep en dat hieruit volgt dat het beroep niet-ontvankelijk is.

In overeenstemming hiermee heeft de Rechtbank belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

A. Heeft de Rechtbank belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep?

B. Is bij de aanslagregeling terecht de bijtelling in verband met het eigenwoningforfait in aanmerking genomen?

Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend. De Inspecteur beantwoordt beide vragen bevestigend.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting zijn geen nieuwe gronden aangevoerd.

3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van (€ 16.055 - € 1.226 =) € 14.829. De Inspecteur concludeert primair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de bestreden uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

Vooraf

4.1. Blijkens de onder 1.7 vermelde stukken is de aldaar genoemde uitnodiging op 19 mei 2009 uitgereikt. Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.

Het geschil

4.2. Belanghebbende heeft ter motivering van zijn beroep bij de Rechtbank verwezen naar het beroep(schrift) van de heer A.

4.3. De Rechtbank heeft in 2.5 van zijn uitspraak met juistheid overwogen dat op de Rechtbank niet de verplichting rust dossiers van andere belastingplichtigen te raadplegen om in voorkomende gevallen te weten te komen waartoe het geschil strekt. Hierbij overweegt het Hof dat, gelet op artikel 27c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2007; hierna: AWR) in samenhang met artikel 67 van de AWR, de belastingrechter tot geheimhouding is gehouden. Het stond de Rechtbank derhalve niet vrij voor onderhavige zaak te putten uit een dossier van een andere belastingplichtige zonder uitdrukkelijke toestemming van die belastingplichtige en desbetreffende inspecteur. Evenwel, de eerder vermelde overweging van de Rechtbank is in het onderhavige geval niet beslissend. Het Hof overweegt hiertoe het volgende.

4.4. Belanghebbende heeft in beroep bij de Rechtbank bij zijn beroepschrift een kopie van de bestreden uitspraak overgelegd. Uit die uitspraak is, gelet op het daaromtrent in 2.4 weergegevene, duidelijk af te leiden dat belanghebbende in bezwaar heeft gesteld dat bij de aanslagregeling ten onrechte een bijtelling in verband met het eigenwoningforfait in aanmerking is genomen en dat hij die stelling heeft gegrond op de door hem gestelde ontoelaatbare, discriminerende, werking van artikel 3.123a van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet). Tevens blijkt uit de uitspraak dat de bijtelling van het eigenwoningforfait het enige geschilpunt vormde. Daarmee was duidelijk dat belanghebbende op het punt van de beslissing inzake het eigenwoningforfait in beroep wilde komen. Het beroep was daarmee voldoende gemotiveerd. De Rechtbank heeft belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd met ontvankelijkverklaring van het beroep.

4.5. Artikel 27q van de AWR, voor zover hier van belang, bepaalt dat het gerechtshof de zaak terugwijst naar de rechtbank die deze in eerste instantie heeft behandeld, indien de rechtbank de niet-ontvankelijkheid van het beroep heeft uitgesproken en het gerechtshof deze uitspraak vernietigt met ontvankelijkverklaring van het beroep.

4.6. Op grond van artikel 27r van de AWR gaat het Hof niet over tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank. Het Hof overweegt hiertoe dat geen verschil van mening bestaat over de voor de beslissing van het geschil van belang zijnde feiten en dat belanghebbende processueel niet wordt benadeeld doordat het Hof zelf in de zaak voorziet.

4.7. Het Hof komt toe aan de behandeling van geschilpunt B.

4.8. Bedoelde woning stond belanghebbende, anders dan tijdelijk, als hoofdverblijf ter beschikking. Afdeling 3.6 (Belastbare inkomsten uit eigen woning) van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is van toepassing. Het voordeel uit eigen woning was lager dan de aftrekposten van de eigen woning (hypotheekrente).

4.9. Belanghebbende beroept zich op het gelijkheidsbeginsel en hij stelt daartoe dat het voordeel uit eigen woning bij hem ten onrechte in aanmerking is genomen, omdat bij andere belastingplichtigen dit voordeel, ingevolge artikel 3.123a van de Wet IB 2001, niet in aanmerking wordt genomen indien en voor zover dit voordeel hoger is dan de aftrekposten van de eigen woning. Uit het als een van de bijlagen bij belanghebbendes brief d.d. 15 mei 2009 gevoegde verzoekschrift d.d. 5 november 2008 van voornoemde heer A aan het EHRM te Straatsburg maakt het Hof op dat belanghebbende (mede) stelt dat de Nederlandse wetgever, met de introductie van voormeld artikel 3.123a, artikel 14 van het EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM heeft geschonden.

4.10. De Hoge Raad heeft in het arrest van 8 augustus 2008, nr. 07/10150, onder meer gepubliceerd in NTFR 2008-1679, overwogen:

"3.3. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een (...) strijdige ongelijke behandeling, moet worden vooropgesteld dat (...) niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen (is te) verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt (...) of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398). Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat oordeel van redelijke grond onbloot is (EHRM 10 juni 2003, nr. 27793/95, zaak M.A. en anderen tegen Finland, V-N 2003/52.2). Naar deze criteria beoordeeld kan, mede gelet op de bedoeling van de wetgever om een positieve prikkel te geven voor de financiering van de eigen woning uit eigen middelen (Kamerstukken II, 2003/4, 29 209, nr. 3, blz. 2), niet worden gezegd dat de wetgever met het treffen van de in artikel 3.123a Wet IB 2001 opgenomen regeling voor de aftrek wegens geen of geringe eigen woningschuld de hiervoor vermelde verdragsbepalingen heeft geschonden. Het middel, dat uitgaat van een andere opvatting, faalt derhalve."

4.11. Gelet op het in 4.10 vermelde heeft de Nederlandse wetgever, met de introductie van voormeld artikel 3.123a, artikel 14 van het EVRM niet geschonden. Ook langs andere weg heeft de Nederlandse wetgever met die introductie niet gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De Inspecteur heeft in de bestreden uitspraak de aanslag terecht gehandhaafd.

4.12. Belanghebbende verzoekt om aanhouding van de zaak totdat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft beslist in een op 8 november 2008 in een gelijksoortige zaak ingediende klacht. Het Hof wijst dit verzoek af, omdat de Hoge Raad in een soortgelijke zaak reeds heeft beslist in het hiervoor onder 4.10 genoemde arrest en de klachten van belanghebbende in bedoeld arrest zijn afgewezen.

Slotsom

4.13. Uit al het vorenoverwogene volgt, dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen moet het bij de Rechtbank ingediende beroep ongegrond worden verklaard.

5. Griffierecht

Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 107 te vergoeden.

6. Proceskosten

Hoewel het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Belanghebbende, die zich in de onderhavige procedure niet laat vertegenwoordigen door een gemachtigde en ter zittingen van de Rechtbank en het Hof niet is verschenen, heeft niet aannemelijk gemaakt, en het Hof is ook ambtshalve niet gebleken, dat hij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof

* vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,

* verklaart het bij de Rechtbank ingediende beroep ongegrond,

* gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 107 vergoedt.

Aldus gedaan op: 11 september 2009 door P. Fortuin, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en J.G. Verseput, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.