Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-03-2010, BM3462, 08/00563
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-03-2010, BM3462, 08/00563
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 5 maart 2010
- Datum publicatie
- 6 mei 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2010:BM3462
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2008:BE9081, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Herstelarrest: ECLI:NL:GHSHE:2019:69
- Zaaknummer
- 08/00563
Inhoudsindicatie
Belanghebbende bezit een aantal panden die tot de rendementsgrondslag van box 3 behoren. Tussen partijen is in geschil of de inspecteur de waarde van de panden per de peildata 1 januari en 31 december juist heeft vastgesteld. Voorts speelt de vraag of belanghebbende een beroep op het vertrouwensbeginsel kan doen naar aanleiding van een boekenonderzoek inzake aanslagen vermogensbelasting 1998 en 1999 dan wel naar aanleiding van een mediationgesprek.
De rechtbank (
) heeft geoordeeld dat de bewijslast dat de waarden van de panden hoger zijn dan belanghebbende in zijn aangifte vermeld heeft bij de inspecteur ligt. De rechtbank acht de inspecteur in zijn bewijslast geslaagd, nu de waarden met behulp van twee taxateurs in alle redelijkheid en in alle zorgvuldigheid zijn onderbouwd. Het hof volgt de rechtbank. Er dient echter een correctie plaats te vinden aangezien een van de panden door de taxateurs lager is gewaardeerd dan de door belanghebbende aangegeven waarde. Het hof volgt de rechtbank ook op het punt van het vertrouwensbeginsel: uit het controlerapport blijkt nergens uit dat de daarin vastgelegde afspraak ook zou gelden voor de per 1 januari 2001 ingevoerde waardebepaling voor box 3. Evenmin kan uit het mediationgesprek een schending van het vertrouwensbeginsel vastgesteld worden.Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Tweede meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 08/00563
Uitspraak op het hoger beroep van
De heer X, wonende te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 3 juli 2008, nummer AWB 07/1205 in het geding tussen
belanghebbende
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag en de daarbij bij beschikking vastgestelde heffingsrente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 opgelegd een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.502 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 38.505 en bij beschikking een bedrag van € 743 aan heffingsrente.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep, alsmede voor de beroepen in de samenhangende zaken met procedurenummers AWB 07/1204 en 07/1206, heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende eenmaal een bedrag van € 39 aan griffierecht geheven.
Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard voor zover het was gericht tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaar tegen de bij beschikking vastgestelde heffingsrente, onder handhaving van deze beschikking, en voor het overige ongegrond verklaard en vergoeding van proceskosten en van griffierecht gelast.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit hoger beroep, alsmede voor de beroepen in de samenhangende zaken met procedurenummers 08/00564 en 08/00565, heeft de griffier van belanghebbende, in de onderhavige zaak, eenmaal een griffierecht geheven van € 107.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5. De zitting (alsmede van de zaken van belanghebbende bij het Hof bekend onder de procedurenummers 08/00564 en 08/00565) heeft plaatsgehad op 21 augustus 2009 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.6. Partijen hebben te dezer zitting ieder exemplaren van een pleitnota overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Zonder bezwaar van een van de partijen zijn deze pleitnota's geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De Inspecteur heeft, zonder bezwaar van de wederpartij, bij zijn pleitnota een tweetal verklaringen en een plattegrond als bijlagen overgelegd.
1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.8. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten en aangekondigd schriftelijk uitspraak te doen.
2. Feiten
De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten in de uitspraak onder nummer AWB 07/1205 vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
"2.1. Belanghebbende is eigenaar van de panden A-straat 10, B-straat 56, C-straat 66 en D-straat 26A, allen gelegen in Y (hierna: de panden). Het pand D-straat 26A betreft een bovenwoning, inclusief magazijn en een twintigtal garageboxen. Alle panden worden door belanghebbende aan derden verhuurd.
2.2. In 2000 heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek plaatsgevonden naar onder andere de aanvaardbaarheid van de aangiften vermogensbelasting 1998 en 1999. Uit het rapport van het boekenonderzoek van 10 september 2001 blijkt, voor zover hier van belang, het navolgende:
"5.1. Overige onroerende zaken
(...) Voor de vermogensbelasting geldt als waarderingsmaatstaf voor de overige onroerende zaken de waarde in het economische verkeer. Mijn uitgangspunt was om de waarde van deze onroerende zaken tenminste te stellen op de WOZ-waarde. Belastingplichtige was het hier absoluut niet mee eens en wilde uitgaan van een vast percentage (60 a 70%) van de WOZ-waarde. Ik heb vervolgens opdracht gegeven aan onze afdeling waardebepaling om de waarde in het economische verkeer van deze onroerende zaken vast te stellen. Deze heeft tot tweemaal toe contact opgenomen met belastingplichtige, waarbij geen concrete datum voor deze taxatie vastgesteld is. Daarom heb ik met belastingplichtige afgesproken (zie punt 4.4 van dit rapport) om bij het vaststellen van de aanslag uit te gaan van de WOZ-waardes. (...)
7. Slotopmerkingen
(...) Belastingplichtige gaat akkoord met de correcties, met uitzondering van de correctie onder punt 5.1 van dit rapport. (...)
7.1. Afspraak
Met belastingplichtige is afgesproken om bij het vaststellen van de aanslag vermogensbelasting voor de waarde van het overig onroerend goed uit te gaan van de WOZ-waarde. Ik ben bereid om ambtshalve deze waardes te verminderen tot door onze afdeling waardebepaling vastgestelde waardes. Belastingplichtige dient daartoe wel tijdig (binnen 6 weken) na datering van de aanslagen bezwaar te maken. (...)"
Belanghebbende heeft in ieder geval bezwaar aangetekend tegen de aanslag vermogensbelasting 1999. Bij uitspraak op bezwaar van 10 juni 2002 is het bezwaar van belanghebbende afgewezen met als reden dat ondanks meerdere verzoeken van de behandelaar van het bezwaarschrift belanghebbende niet heeft mee willen werken aan een taxatie van de panden.
2.3. Belanghebbende rekent de panden in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 als bezittingen tot de rendementsgrondslag van box 3. Hij stelt zich daarbij op het standpunt dat de panden gewaardeerd dienen te worden conform de afspraak in het controlerapport van 10 september 2001, te weten op de WOZ-waarden naar waardepeildatum 1 januari 1997, verhoogd met een indexatie. Belanghebbende waardeert de panden per 1 januari 2001 en 31 december 2001 daarom als volgt:
1-1-2001 31-12-2001
A-straat 10 € 25.865 € 46.285
B-straat 56 € 32.944 € 68.067
C-straat 66 € 72.151 € 149.747
D-straat 26A (bovenwoning, incl. magazijn en garageboxen)
€ 224.167
€ 245.034
Totale waarde panden € 355.127 € 509.133
2.4. Bij brief van 29 maart 2005 deelt de inspecteur aan belanghebbende mede dat hij gaat afwijken van de aangifte onder andere omdat de waarden van de panden op beide peildata te laag zijn. De inspecteur waardeert de panden, conform de WOZ-waarden naar waardepeildatum 1 januari 2001, per 1 januari 2001 en 31 december 2001 als volgt:
1-1-2001 31-12-2001
A-straat 10 € 77.143 € 77.143
B-straat 56 € 113.445 € 113.445
C-straat 66 € 249.579 € 249.579
D-straat 26A (bovenwoning, incl. magazijn en garageboxen)
€ 248.734
€ 248.734
Totale waarde panden € 688.901 € 688.901
2.5. Naar aanleiding van het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de behandelaar van het bezwaarschrift onder andere in de brieven van 11 augustus 2005 en 26 september 2005 aan belanghebbende verzocht om een afspraak te maken met de taxateur van de Belastingdienst voor het inpandig taxeren van de panden.
2.6. Bij brief van 30 augustus 2005 schrijft belanghebbende aan de behandelaar van het bezwaarschrift het volgende, voor zover hier van belang:
" (...) Ik heb u verteld dat er na intensief overleg per eind 2001 met uw dienst, op basis van een boekencontrole, de afspraak is gemaakt dat er m.b.t. het "overige onroerend goed" niet getaxeerd zou worden en dat de (toenmalige) WOZ waardes het uitgangspunt zouden zijn voor de aanslag vermogensbelasting. Dit is in voornoemd rapport uitdrukkelijk schriftelijk vastgelegd. Kortom deze hier vastgestelde waardes dienen te gelden als WEV per die datum.
Nu alsnog taxeren is dan ook niet aan de orde en geeft bovendien ook absoluut geen pas. Het zou immers betekenen dat er toen gewoon voor niets is onderhandeld! Daarnaast kan zo'n taxatie, waarbij, nu, met terugwerkende kracht de waarde moet worden bepaald, op een tijdstip dat maarliefst 4 jaar (!!) terug in de tijd ligt, nooit meer een correcte uitkomst opleveren. (...)
Op grond van dit alles blijf ik dan ook van mening dat taxatie dus sowieso niet aan de orde is en dat we voor box 3 uit moeten gaan van de waardes zoals deze zijn afgesproken en vastgesteld. (...)".
2.7. De panden zijn niet inpandig getaxeerd, omdat een afspraak hierover niet tot stand is gekomen.
2.8. Op verzoek van de behandelaar van het bezwaarschrift verstrekt belanghebbende bij brief van 9 november 2005 voor het onderhavige jaar een opgaaf van de huurinkomsten van de panden.
2.9. Namens de inspecteur heeft E, taxateur van de Belastingdienst/Z op 5 oktober 2005 de panden door middel van een zichttaxatie getaxeerd. In de taxatierapporten van 25 januari 2006 zijn op basis van de beschikbare gegevens en de zichttaxatie van 5 oktober 2005 de waarden van de panden per peildata 1 januari 2001, 1 januari 2002, 1 januari 2003, 1 januari 2004 en 1 januari 2005 geschat. De taxateur heeft de waarden van de panden per 1 januari 2001 en 31 december 2001 als volgt geschat:
1-1-2001 31-12-2001
A-straat 10 € 113.000 € 122.000
B-straat 56 € 99.000 € 102.000
C-straat 66 € 304.000 € 330.000
D-straat 26A (bovenwoning, incl. magazijn en garageboxen)
€ 274.000
€ 298.000
Totale waarde panden € 790.000 € 852.000
2.10. Gelet op het feit dat de in 2.9 genoemde waarden hoger zijn dan de in 2.4 genoemde waarden, heeft de inspecteur op 12 februari 2007 het bezwaar afgewezen.
2.11. In het kader van deze procedure heeft namens de inspecteur, mr. F, de panden nogmaals getaxeerd. De heer F heeft tot dezelfde waarden geconcludeerd als de in 2.9 genoemde waarden.
2.12. Op 29 november 2006 heeft een mediationgesprek plaatsgevonden tussen belanghebbende en mr. G, namens de Belastingdienst. Als mediators zijn mr. H (gecertificeerd NMI-mediator en werkzaam bij de Belastingdienst/J) en K opgetreden. Bij brief van 30 november 2006 doet de heer H aan partijen een verslag van hetgeen is besproken toekomen. Deze brief luidt voor zover hier van belang als volgt:
"(...) -dhr X wenst 2 weken bedenktijd om akkoord te gaan met het waarderen van de panden naar de waarde in het economisch verkeer per 1 januari 2007. Dat houdt in dat de waardering volgens punt 7.1 uit het controlerapport van mw. L tot die datum geldt.
(...)
Hopende e.e.a. juist verwoord te hebben wens ik u veel succes in het vinden van een acceptabele oplossing voor de geschilpunten. (...)"
2.13. Op of omstreeks 5 december 2006 heeft de heer H telefonisch contact gehad met belanghebbende waarin hij aan belanghebbende heeft medegedeeld dat de heer G het niet eens was met de wijze waarop de afspraken in de in 2.12 genoemde brief zijn verwoord.
2.14. Bij brief van 5 december 2006, gericht aan belanghebbende, heeft de heer G, voorzover hier van belang, als volgt gereageerd op de in 2.12 genoemde brief:
"(...) De waardering van de panden voor box 3 in de jaren 2001 tot en met 2003 dient plaats te vinden tegen de waarde in het economische verkeer. Ik heb u met het oog op de toekomst en tevens om te sonderen of bij u compromissen mogelijk leken een voorstel gedaan om voor box 3 akkoord te gaan met de oude woz-waarden tot en met 1 januari 2002 om vervolgens met ingang van 1 januari 2003 de panden te taxeren tegen de woz-waarden afgegeven per gelijke datum en tenslotte met ingang van 31 december 2006 en volgende peildata voor box 3 uit te gaan van de waarde in het economische verkeer waarbij u volledige medewerking geeft aan het vaststellen van deze waarden. U ging daar niet mee akkoord en wenste slechts met ingang van 1 januari 2007 te waarderen naar de waarde in het economische verkeer en tot die datum te waarderen indachtig de door u veronderstelde afspraak met mevrouw L. Een voorstel waar ik op mijn beurt ook niet akkoord ging. De voorstellen die wij over en weer hebben gedaan zijn derhalve verworpen. Nadat ik u wees op het besluit van de staatssecretaris van Financiën die ik in bezwaar en eventuele beroepsprocedure in stelling zou brengen, wilde u twee weken bedenktijd hebben om u te kunnen herbezinnen op deze waarderingsthematiek.
(...)
Ik verneem uiterlijk 20 december 2006 uw reactie. Daarna trekken wij samen de slotconclusie of de mediation ten aanzien van de waardering van box 3 panden al dan niet geslaagd is.
(...)".
2.15. Bij brief van 10 december 2006 heeft belanghebbende, voorzover hier van belang, als volgt gereageerd op de in 2.14 weergegeven brief van de heer G:
"Zoals besproken doe ik u hierbij mijn reactie toekomen op de o.g. kwestie, n.a.v. het door u aan mij gestuurde en volgens u relevante tekstgedeelte van het besluit van de staatssecretaris d.d. 25.08.00.
Ik zie in deze tekst geen reden waarom de gemaakte afspraak met, c.q. de waardebepaling door mevrouw L na 31.12.00 niet meer van kracht zou zijn.
Het gaat hier in feite om een waardevaststelling en aan de waarde van een object verandert niets door wijziging van het fiscaal regime waaronder dat valt. Die waarde(vaststelling) is accessoir aan het object. Van enige inhoudelijke strijdigheid met het regime van de wet IB 2001 (zoals de tekst stelt) kan dan ook geen sprake zijn.
Mevr. L heeft duidelijk gesteld dat zij bij het maken van de afspraak het uitgangspunt had om de waarde (in het economisch verkeer) te stellen op de WOZ-waarde (zie ook pt. 5.1. van het betreffende boekenonderzoek). Het betreft hier dus onverkort een waardevaststelling, waarbij niet is afgesproken danwel gemeld dat deze waarde enkel gold voor de vermogensbelasting.
Verder geldt dat deze waardes afgesproken en als zodanig vastgesteld zijn per september 2001 en nog eens per d.d. 10.06.02 als juiste WEV waardes zijn (her)bevestigd. Een begrip dat ook de wet IB 2001 kent.
De voormelde data's van deze berichtgeving maken bovendien dat ik er onverkort op mocht vertrouwen dat deze afspraken ook gelden voor de wet IB 2001, zeker nu door de fiscus nooit andersluidend is gemeld. (...)".
2.16. Partijen hebben geen mediationovereenkomst ondertekend waarin het in 2.12 vermelde is opgenomen.
2.17. Tegelijkertijd met de onderhavige procedures van belanghebbende zijn de samenhangende zaken met procedurenummers AWB 07/1201, 07/1202 en 07/1203 ten name van de echtgenote van belanghebbende behandeld. In deze procedures is vast komen te staan dat 50% van het pand D-straat 26 te Y met ingang van 1 november 2001 tot de rendementsgrondslag van box 3 behoort.
2.18. Tot de gedingstukken behoort een door belanghebbende overgelegde brief van 26 mei 2005 met de volgende inhoud, voorzover hier van belang:
"Onderstaand treft u onze waardering aan van het kantoor-/bedrijfspand met ondergrond, staande en gelegen te Y, plaatselijk bekend als D-straat 26, kadestraal bekend als gemeente Y, sectie E, nummer 5415 (gedeeltelijk), groot 270m², één en ander zoals met arcering aangeduid op bijgevoegde kadastrale plankaart.
Ondergetekende waardeert de waarde in het economische verkeer als volgt:
Op waardepeildatum 1 januari 2001: € 230.000
1 januari 2002: € 225.000
1 januari 2003: € 225.000
1 januari 2004: € 210.000
(...)
M
Register Makelaar-taxateur o.z.
Lid NVM Sectie BOG"."
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de Inspecteur de waarden van de panden per de peildata 1 januari 2001 en 31 december 2001 juist vastgesteld voor de bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen?
II. Zijn door de Inspecteur terecht de garageboxen en het magazijn gelegen aan de D-straat 26-26A te Y begrepen in het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen?
III. Doet belanghebbende terecht een beroep op een in rechte te honoreren vertrouwen op grond van het rapport van het boekenonderzoek gedagtekend 10 september 2001?
IV. Doet belanghebbende terecht een beroep op een in rechte te honoreren vertrouwen op grond van het mediationgesprek van 29 november 2006 en de brief van de mediator van 30 november 2006, dan wel heeft de Inspecteur in deze algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
V. Is het bij beschikking vastgestelde bedrag aan heffingsrente juist vastgesteld?
Belanghebbende beantwoordt de vragen I, II en V ontkennend en de vragen III en IV bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de gedingstukken in hoger beroep, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de Inspecteur, tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 28.234, onder handhaving van het belastbaar inkomen uit werk en woning en vermindering van de beschikking heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vragen I en II
4.1. De Rechtbank heeft geoordeeld:
"4.2. De bewijslast dat de waarden van de panden hoger liggen dan hetgeen belanghebbende in zijn aangifte heeft gesteld, rust op de inspecteur. Namens de inspecteur heeft E de panden door middel van een zichttaxatie getaxeerd. Voorts heeft mr. F in het kader van deze beroepsprocedure de panden nogmaals getaxeerd. De rechtbank hecht geloof aan de verklaring van de inspecteur ter zitting dat de heer F, deze taxaties, onafhankelijk van de heer E heeft uitgevoerd. De heer F concludeert tot dezelfde waarden als de heer E (zie onderdeel 2.10). De rechtbank is van oordeel dat beide taxateurs, en met name de door de heer F gegeven onderbouwing, in alle redelijkheid en met alle zorgvuldigheid, op basis van de bij hen bekende gegevens, de waarden van de panden hebben onderbouwd. De rechtbank acht in dit verband de verklaring van de inspecteur dat belanghebbende de inspecteur niet in staat heeft gesteld de panden inpandig te taxeren, mede gezien hetgeen in 2.5 is opgenomen, geloofwaardig. Ter zitting op 6 maart 2008 heeft belanghebbende gesteld dat hij wellicht alleen met betrekking tot het pand D-straat 26 niet heeft mee willen werken aan een inpandige taxatie, maar ten aanzien van de overige panden wel. De rechtbank hecht hier geen geloof aan nu belanghebbendes stelling ook in tegenspraak is met hetgeen belanghebbende heeft gesteld in zijn, in 2.5 opgenomen, brief van 30 augustus 2005. Eventuele waardeverschillen ten nadele van belanghebbende als gevolg van het feit dat niet inpandig is getaxeerd, blijven dan voor rekening en risico van belanghebbende. Dat belanghebbende van mening is dat een taxatie niet aan de orde kan zijn omdat er naar zijn mening sprake is van een compromis met betrekking tot de waardevaststelling, doet daar niet aan af aangezien de inspecteur het bestaan van een dergelijk compromis met betrekking tot onderhavig jaar ontkent. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat de bij de aanslagregeling vastgestelde waarden van de panden per 1 januari 2001 en 31 december 2001 op € 688.901 niet te hoog zijn vastgesteld.
4.3. De door belanghebbende verdedigde waarden van de panden zijn gebaseerd op de WOZ-waarden naar waardepeildatum 1 januari 1997, verhoogd met een indexatie in verband met waardeontwikkelingen. Belanghebbende heeft de in 2.17 aangehaalde brief op
26 februari 2008 in het geding gebracht en daarbij gesteld dat deze brief duidelijk maakt dat de waardering door de inspecteur van alle onderhavige panden onjuist is. De rechtbank verwerpt belanghebbendes stelling. Aangezien deze brief geen waardering geeft voor de andere panden dan het pand D-straat 26 kan alleen hierom al de brief de waardering van de inspecteur van de andere panden, gezien ook hetgeen in 4.2 is overwogen, niet teniet doen. Met betrekking tot het pand D-straat 26 verwerpt de rechtbank belanghebbendes stelling dat de waarde van de brief gehanteerd zou moeten worden aangezien tegen de gemotiveerde onderbouwing van de door de inspecteur gehanteerde waarde een niet onderbouwde waardering wordt ingebracht."
4.2.1. Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de door de Inspecteur gehanteerde waarderingsmaatstaf voor de als zijn bezittingen tot de rendementsgrondslag van box 3 behorende panden onjuist is. Voorts is belanghebbende van mening dat de garageboxen en het magazijn gelegen aan de D-straat te Y niet in de bestreden aanslag zijn betrokken en dat de Inspecteur niet meer de bevoegdheid heeft de waarde van deze onroerende zaken tot zijn inkomen uit sparen en beleggen te rekenen. Verder voert belanghebbende aan dat geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat hij van de gemeente heeft vernomen dat met betrekking tot het pand aan de D-straat 26 te Y sprake kan zijn van bodemverontreiniging.
4.2.2. De Inspecteur voert gemotiveerd verweer tegen de stellingen in het hoger beroep van belanghebbende.
4.3. Ingevolge artikel 5.19, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 worden bezittingen en schulden in aanmerking genomen voor de waarde in het economische verkeer.
4.4. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank in de rechtsoverwegingen 4.2 en 4.3 van zijn uitspraak een juiste waarderingsmaatstaf aangelegd betreffende de panden en het Hof maakt deze overwegingen tot de zijne.
Het Hof verwerpt belanghebbendes grieven.
4.5.1. Hoewel het Hof de door de Rechtbank aangelegde waarderingsmaatstaf juist acht, kan het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen niet gehandhaafd blijven betreffende het door de Inspecteur voorgestane bedrag van € 688.901. De Inspecteur heeft in zijn conclusie van dupliek van 17 juli 2007 in de procedure bij de Rechtbank opgemerkt, slotzin pagina 1 en pagina 2 bovenaan:
"(...) het feit dat de taxatiewaarde volgens de Belastingdienst voor het onroerend goed B-straat 56 juist lager ligt dan de WOZ-waarde (..) is door het constateren van een verschil tussen de WOZ-waardes en de taxatiewaardes niet aangetoond dat de taxatiewaardes onjuist zouden zijn voor de toepassing van de Wet IB 2001."
4.5.2. In de onder 2.4 van de door de Rechtbank vastgestelde feiten heeft de Inspecteur het pand B-straat 56 naar een waarde van € 113.445 per 1 januari 2001 en 31 december 2001 betrokken in de bestreden aanslag. De namens de Inspecteur ingeschakelde taxateur, zie onder 2.9 van de door de Rechtbank vastgestelde feiten, heeft het pand B-straat 56 geschat op een waarde van € 99.000 per 1 januari 2001 en van € 102.000 per 31 december 2001. Deze waarden zijn bevestigd door de onder 2.11 van de door de Rechtbank vastgestelde feiten genoemde taxateur.
Nu de Inspecteur zich niet beroepen heeft op interne compensatie, dient de bestreden aanslag naar het oordeel van het Hof verminderd te worden in verband met de door de taxateurs lager geschatte waarden van het pand B-straat 56. In zoverre slagen belanghebbendes grieven.
4.6.1. Belanghebbende stelt voorts dat de Inspecteur ten onrechte onroerende zaken tot de rendementsgrondslag van box 3 heeft gerekend. Het Hof kan belanghebbende in deze stelling niet volgen. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur bij het vaststellen van de bestreden aanslag de door belanghebbende als zijn bezittingen tot de rendementsgrondslag van box 3 aangemerkte panden, zie onder 2.3 van de door de Rechtbank vastgestelde feiten, gevolgd en slechts de waarde van deze panden gecorrigeerd, zie onder 2.4 van de door de Rechtbank vastgestelde feiten.
Deze stelling kan belanghebbende niet baten.
4.6.2. De enkele stelling van belanghebbende dat met betrekking tot het pand D-straat 26 te Y sprake kan zijn van bodemverontreiniging, is naar het oordeel van het Hof onvoldoende om de vastgestelde waarde van bedoeld pand te wijzigen.
4.7. De slotsom is dat gelet op het onder 4.5 overwogene het op € 38.505 door de Inspecteur vastgestelde belastbare inkomen uit sparen en beleggen dient te worden verminderd met
4% x [€ 113.445 - (€ 99.000 + € 102.000) : 2] = € 518 en de aanslag inkomstenbelasting met betrekking tot box 3 moet worden berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 37.987.
4.8. Vraag I moet, deels, ontkennend en vraag II moet bevestigend worden beantwoord.
Vragen III en IV
4.9. Belanghebbende stelt in hoger beroep dat sprake is van bij hem gewekt rechtens te honoreren vertrouwen in verband met het controlerapport van 10 september 2001, de met de Inspecteur gemaakte afspraken, de door de Inspecteur gedane toezeggingen en de mediationbespreking. Verder is belanghebbende in hoger beroep van mening dat de Inspecteur algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het verbod van willekeur, heeft geschonden.
4.10.1. De Rechtbank heeft geoordeeld, dat:
"4.5. (...) uit het controlerapport duidelijk blijkt dat de gemaakte afspraak uitsluitend ziet op de aanslagen vermogensbelasting 1998 en 1999. Nu verder nergens in het controlerapport wordt gesteld dat deze afspraak ook zou zien op de met ingang van 1 januari 2001 ingevoerde waardebepaling voor box 3 en belanghebbende ook anderszins niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze afspraak ook zou gelden voor de waardebepaling voor box 3, dient belanghebbendes stelling te worden afgewezen en is het gelijk met betrekking tot de (...) geschilsvraag aan de zijde van de inspecteur."
4.10.2. De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld:
"4.9. In tegenstelling tot hetgeen belanghebbende stelt, is de rechtbank van oordeel dat de heer H het mediationgesprek heeft bijgewoond in zijn hoedanigheid van mediator en niet in zijn hoedanigheid van inspecteur. (...) Van een door de inspecteur gedane toezegging waaraan in rechte te honoreren vertrouwen kan worden ontleend is daarom geen sprake.
4.10. (...) De rechtbank komt tot het oordeel dat er in casu geen sprake is geweest van een partijen bindende afspraak en dat partijen geen wilsovereenstemming hebben bereikt met betrekking tot hetgeen de heer H in zijn in 2.11 weergegeven brief heeft vastgelegd. Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in het ontbreken van een schriftelijke en door beide partijen ondertekende mediationovereenkomst, de inhoud van de in 2.13 weergegeven brief van de heer G, alsmede de onder 2.14 opgenomen brief van belanghebbende waarin belanghebbende met betrekking tot de waardering van de panden in box 3 slechts ingaat op de in zijn beleving gemaakte afspraak met mevrouw L en geen melding maakt van de stelling van de in 2.13 opgenomen brief van de heer G dat er op dat moment nog geen afspraak was. Het gelijk met betrekking tot de (...) geschilsvraag is ook hier aan de zijde van de inspecteur."
4.11.1. Belanghebbende bestrijdt beide oordelen. De stellingen van belanghebbende betreffende bij hem gewekt in rechte te honoreren vertrouwen, zoals verwoord in de stukken, waaronder de brief van 10 augustus 2009, zijn, ook al in beroep, door de Inspecteur gemotiveerd weersproken en worden onvoldoende door belanghebbende met bewijs ondersteund. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen en de grief van belanghebbende op schending van het vertrouwensbeginsel terecht verworpen. Het Hof maakt die gronden van de Rechtbank, zoals verwoord in de rechtsoverwegingen 4.5, 4.9 en 4.10 van de uitspraak van de Rechtbank tot de zijne.
De door belanghebbende in zijn ter zitting voorgedragen pleitnota vermelde grieven, doen aan het vorenstaande niet af.
4.11.2. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de Inspecteur in strijd met alle algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld en dat hij zich tegen de ambtelijke willekeur van de Inspecteur heeft moeten verdedigen, hetgeen bij hem tot onmacht en rechtsonzekerheid heeft geleid. Het Hof is van schending van het verbod van willekeur, zoals belanghebbende stelt, niet gebleken. Voorts is het Hof niet gebleken van een onjuiste handelwijze of van onzorgvuldigheden van de Inspecteur in die mate dat de onderhavige aanslag zou moeten worden vernietigd. Belanghebbendes grief dienaangaande faalt.
4.12. De vragen III en IV moeten ontkennend worden beantwoord.
Vraag V
4.13. Belanghebbende handhaaft in hoger beroep zijn eerdere standpunt dat onterecht heffingsrente in rekening is gebracht. Naar het Hof begrijpt, beklaagt hij zich in deze over de lange behandeltermijn voordat de Inspecteur de onderhavige aanslag begin 2006 heeft opgelegd en de Inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan. De Inspecteur is van mening dat de heffingsrente, volgens de wettelijke bepalingen, terecht en tot het juiste bedrag in rekening is gebracht. De Inspecteur erkent, in zijn pleitnota, dat hij tot aan de zitting bij het Hof nog géén uitspraak op het bezwaar tegen de beschikking heffingsrente heeft gedaan en betoogt dat hij, als hij thans uitspraak zou doen, de beschikking heffingsrente zou handhaven.
4.14. De Rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.12 en 4.13 van zijn uitspraak geoordeeld, dat belanghebbendes beroep tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar inzake de beschikking heffingsrente gegrond is en dat de beschikking heffingsrente terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Daarmee heeft de Rechtbank de omissie van de Inspecteur hersteld. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank dit terecht gedaan
4.15. Vraag V moet bevestigend worden beantwoord.
Slotsom
4.16. Gelet op het vorenstaande dient het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen gegrond te worden verklaard en voor zover het betreft de beschikking heffingsrente ongegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17. Nu het hoger beroep gegrond is en in de onderhavige zaak door belanghebbende griffierecht is betaald, dient aan hem het griffierecht te worden vergoed.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18. Hoewel het hoger beroep gegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Voor het Hof is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het Hof,
- verklaart het hoger beroep gegrond, voor zover dat is gericht tegen de aanslag inkomstenbelasting betreffende het belastbare inkomen uit sparen en beleggen;
- vernietigt in zoverre de uitspraak van de Rechtbank en van de Inspecteur;
- vermindert de aanslag inkomstenbelasting tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 37.987;
- verklaart het hoger beroep voor het overige ongegrond;
- handhaaft in zoverre de uitspraak van de Rechtbank; en
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 107.
Aldus gedaan op 5 maart 2010 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, V.M. van Daalen-Mennaerts en K.L.H. van Mens, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.