Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-01-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:69, 16/03924

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-01-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:69, 16/03924

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
11 januari 2019
Datum publicatie
8 maart 2019
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2019:69
Formele relaties
Zaaknummer
16/03924
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 8:88

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft in het kader van artikel 8:88 van de Awb een verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van het Hof ingediend. Het Hof ziet in de door belanghebbende aangevoerde gronden geen redenen die eerdere uitspraak te herzien.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 16/03924

Uitspraak op het verzoek van

de heer [belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: verzoeker,

om herziening in de zin van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van de uitspraak van dit Hof van 5 maart 2010, kenmerk 08/00563, op het hoger beroep van verzoeker tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 3 juli 2008, nummer AWB 07/1205, in het geding tussen verzoeker en de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/ [Z] , kantoor [plaats] , van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) betreffende na te noemen aanslag en beschikking.

1 Ontstaan en loop van het verzoek

1.1.

Aan verzoeker is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.502 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 38.505. Ter zake van deze aanslag is aan verzoeker bij beschikking een bedrag van € 743 aan heffingsrente in rekening gebracht. Op het bezwaar van verzoeker tegen deze aanslag en beschikking, heeft de Inspecteur de aanslag en de beschikking bij uitspraak gehandhaafd.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Deze heeft bij haar vorenvermelde uitspraak het beroep, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard.

1.3.

Tegen deze laatste uitspraak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld bij het Hof. Bij genoemde uitspraak van 5 maart 2010heeft het Hof, voor zover hier van belang, dit hoger beroep gegrond verklaard en, na vernietiging, het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen nader vastgesteld op € 37.987.

1.4.

Het beroep in cassatie tegen deze uitspraak is op 25 februari 2011 ongegrond verklaard door de Hoge Raad (nummer: 10/01537, ECLI:NL:HR:2011:BP5737).

1.5.

Bij brief van 17 augustus 2012 heeft verzoeker het Hof verzocht de uitspraak van 5 maart 2010 te herzien. Bij uitspraak van 27 juni 2013 heeft het Hof dit verzoek tot herziening afgewezen (kenmerk: 12/00461, ECLI:NL:GHSHE:2013:2622).

1.6.

Het beroep in cassatie tegen deze uitspraak is op 21 februari 2014 ongegrond verklaard door de Hoge Raad (nummer: 13/03744, ECLI:NL:HR:2014:389).

1.7.

Verzoeker heeft, in deze procedure, een tweede verzoek om herziening ingediend betreffende de uitspraak van het Hof van 5 maart 2010.

1.8.

Ter zake van dit verzoek heeft de griffier van verzoeker een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft het verzoek om herziening bij verweerschrift bestreden.

1.9.

Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:58, lid 1, van de Awb heeft verzoeker op 23 oktober 2018 en 26 oktober 2018 nadere stukken ingediend. De griffier heeft deze stukken in kopie aan de Inspecteur doen toekomen.

1.10.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 9 november 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord verzoeker, ter bijstand vergezeld door A.C.J. van Zalinge, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1.11.

Verzoeker heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken.

1.12.

De Inspecteur heeft ter zitting ook een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en belanghebbende. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken.

1.13.

Het Hof heeft aan het slot van deze zitting het onderzoek gesloten.

1.14.

Van de zitting is, op verzoek van verzoeker, een proces-verbaal opgemaakt.

2 Gronden

Ten aanzien van het verzoek

2.1.

De mogelijkheid tot herziening is gegeven om - binnen de in de wet aangegeven grenzen - een rechterlijke uitspraak te herstellen, indien deze uitspraak in het licht van nieuw gebleken feiten van vóór deze uitspraak geen stand meer kan houden.

2.2.

Op basis van artikel 8:88 van de Awb, kan een onherroepelijke uitspraak op verzoek van een partij slechts worden herzien op grond van feiten of omstandigheden die:

- hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

- bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en

redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

- waren zij bij de desbetreffende rechtelijke instantie eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is de mogelijkheid van herziening uitdrukkelijk niet bedoeld om het door de desbetreffende rechterlijke uitspraak afgesloten debat te heropenen.

2.3.

Verzoeker doet zijn verzoek om herziening met name steunen op de volgende door hem gestelde feiten of omstandigheden:

a. de Inspecteur heeft een stuk van waardespecialist [A] , werkzaam bij de Belastingdienst, aan het Hof gepresenteerd als een onafhankelijk uitgevoerde taxatie, terwijl het slechts een zienswijze betreffende de vastgestelde waarden van het onroerend goed is;

b. door het Hof is in zijn uitspraak van 5 maart 2010 de door verzoeker met de Inspecteur gemaakte afspraak over de waardering van het onroerend goed genegeerd. Voor zover het Hof een oordeel heeft gegeven over deze afspraak, heeft het Hof onrechtmatig en onwettig gehandeld, aangezien niet de belastingrechter, maar de civiele rechter hierover mocht oordelen. De gemaakte afspraak beperkte zich niet tot de jaren 1998 en 1999, maar had ook betrekking op het onderhavige jaar en diende tot een waardering te komen conform de wettige maatstaf. Het Hof of de Staat der Nederlanden is aansprakelijk voor de door verzoeker opgelopen schade. Alle uitspraken van het Hof over de afspraak dienen ongeldig te worden verklaard. De Inspecteur heeft verder door het niet nakomen van de afspraak het vertrouwensbeginsel geschonden;

c. de Inspecteur heeft ten aanzien van twee andere belastingplichtigen een ander, gunstiger, standpunt met betrekking tot de waardering van hun onroerende zaken ingenomen dan hij ten aanzien van verzoeker heeft gedaan en de Inspecteur heeft dus ten aanzien van die andere belastingplichtigen een ander, gunstiger, beleid met betrekking tot de waardering van dergelijke zaken gevoerd dan ten aanzien van verzoeker. Verzoeker beroept zich in dat kader op het gelijkheidsbeginsel.

2.4.

Hetgeen verzoeker onder a heeft aangevoerd, kan om twee redenen niet tot herziening van de uitspraak van het Hof van 5 maart 2010 leiden.

2.4.1.

De eerste reden is dat het verzoek steunend op reden a te laat is ingediend. Een verzoek om herziening is, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2015, nr. 14/05686, ECLI:NL:HR:2015:357, onredelijk laat, als het verzoek is ingediend meer dan een jaar nadat de indiener bekend is geworden met de daarin gestelde nova. Verzoeker is op 21 oktober 2015 bekend geraakt met hetgeen hij onder a heeft vermeld. Het verzoekschrift dateert van 12 december 2016, hetgeen betekent dat het verzoek, gebaseerd op reden a, onredelijk laat is ingediend.

2.4.2.

De tweede reden van afwijzing van het verzoek gebaseerd op reden a, is dat het Hof de waarderingen door taxateur [B] en waardespecialist [A] reeds in zijn uitspraak van 5 maart 2010 heeft betrokken. De wijze waarop het onroerend goed van verzoeker door [B] en [A] was gewaardeerd, was reeds bekend vóór de uitspraak van het Hof (zie de onderdelen 2.7, 2.9 en 2.11 van die uitspraak in combinatie met bijlage 7 van het verweerschrift van de Inspecteur in de onderhavige procedure, waaruit volgt dat de gang van zaken rondom de taxatie van [B] en de zienswijze van [A] reeds in de beroepsfase bekend was). Het Hof heeft in zijn uitspraak van 5 maart 2010 geoordeeld het geloofwaardig te achten dat [A] zijn taxatie onafhankelijk heeft uitgevoerd en dat met name de door [A] gegeven onderbouwing, in alle redelijkheid en met alle zorgvuldigheid, de waarde van het onroerend goed heeft onderbouwd (zie de onderdelen 4.1 en 4.4 van die uitspraak). Dat verzoeker anders aankijkt tegen het stuk van [A] en dat hij Van Houts zienswijze geen onafhankelijk uitgevoerde tweede taxatie acht, kan niet tot herziening van de uitspraak van het Hof leiden.

2.5.

Als reden b heeft verzoeker aangevoerd dat in de uitspraak van 5 maart 2010 een tussen verzoeker en de Inspecteur gemaakte afspraak over de waardering van het onroerend goed door het Hof zou zijn genegeerd. Het Hof heeft echter in die uitspraak geoordeeld dat vanaf 2001 geen sprake (meer) was van een partijen bindende afspraak en dat partijen door middel van mediation geen wilsovereenstemming hebben kunnen bereiken (onderdelen 4.9, 4.10 en 4.11.1). Dit betekent dat het Hof niet een afspraak tussen partijen heeft genegeerd, maar op grond van de feiten en omstandigheden heeft geconcludeerd dat vanaf 2001 geen afspraak (meer) tussen partijen gold. Verzoeker heeft ook nog aangevoerd dat het Hof niet bevoegd was een oordeel over de afspraak te geven. Het Hof is als belastingrechter op basis van artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, bevoegd een oordeel te geven over de afspraak die ten grondslag lag aan de aan verzoeker opgelegde aanslag. Voor verwijzing van de procedure naar de civiele rechter is geen wettelijke basis aanwezig, ook niet artikel 8:71 van de Awb. Het Hof verwijst in dit kader ook nog naar een arrest van de Hoge Raad van 16 november 2018, nr. 17/02368, ECLI:NL:HR:2018:2134, rechtsoverweging 2.4.2. Het verzoek om herziening gebaseerd op reden b, treft, gelet op hetgeen zojuist is vermeld, geen doel.

2.6.

Hetgeen verzoeker onder c heeft aangevoerd, kan om twee redenen niet tot herziening van de uitspraak van het Hof van 5 maart 2010 leiden.

2.6.1.

De eerste reden is dat het verzoek onredelijk laat is gedaan. Verzoeker was, gelet op de inhoud van zijn eerste verzoek om herziening van 17 augustus 2012 (zie 1.5 hiervoor), reeds meer dan een jaar bekend met de door hem veronderstelde begunstiging van twee andere belastingplichtigen.

2.6.2.

Met betrekking tot deze door verzoeker bedoelde begunstiging, heeft het Hof bij de afdoening van het eerste herzieningsverzoek als volgt overwogen (zie 1.5 hiervoor):

“2.5. Met betrekking tot de door verzoeker (…) bedoelde twee andere belastingplichtigen heeft de Inspecteur (…) onweersproken verklaard dat het in die gevallen ging om voor de Rechtbank lopende procedures waarbij tevens de vraag aan de orde was of al dan niet sprake was van een zogeheten nieuw feit. Gelet op dit laatste is het Hof van oordeel dat die gevallen niet vergelijkbaar zijn met het geval van verzoeker: door genoegen te nemen met een lagere waardering kocht de Inspecteur immers (tevens) het procesrisico met betrekking tot de al dan niet aanwezigheid van een nieuw feit af. Mede in verband hiermede heeft verzoeker, tegenover de uitdrukkelijke betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat deze ten aanzien van andere belastingplichtigen met betrekking tot de waardering van verhuurde onroerende zaken een ander, gunstiger, beleid voert c.q. voerde dan ten aanzien van verzoeker, dan wel dat die anderen werden begunstigd ingevolge een oogmerk van begunstiging aan de zijde van de Inspecteur. Ook het onderhavige argument van verzoeker kan derhalve niet tot herziening van de uitspraak van het Hof leiden.”

Het tweede herzieningsverzoek van verzoeker betreffende hetzelfde punt, kan verzoeker niet baten, aangezien het Hof reeds op dit herzieningsverzoek heeft beslist en verzoeker niet heeft uiteengezet dat zijn tweede herzieningsverzoek (op dit punt) anders is dan het eerste en zijn grief in hoger beroep.

2.7.

Al hetgeen verzoeker voor het overige nog heeft aangevoerd, kan evenmin tot herziening van de uitspraak van het Hof leiden.

Slotsom

2.8.

De slotsom is dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen.

Ten aanzien van het griffierecht

2.9.

Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

2.10.

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

3 Beslissing

Het Hof wijst het verzoek tot herziening af.

Aldus gedaan op 11 januari 2019 door B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, M.J.C. Pieterse en J.W. de Tombe, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH

’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

  1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

  2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

  1. de naam en het adres van de indiener;

  2. een dagtekening;

  3. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

  4. e gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.