Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-12-2010, BP7301, 04/01599
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-12-2010, BP7301, 04/01599
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 10 december 2010
- Datum publicatie
- 10 maart 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2010:BP7301
- Zaaknummer
- 04/01599
Inhoudsindicatie
Aan belanghebbende zijn op 30 juni 2003 in het kader van het zogenaamde Rekeningenproject aanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting opgelegd over de jaren 1990 t/m 2000. Met de gemachtigde van belanghebbende is in de bezwaarfase gecorrespondeerd; de inhoud van de brieven van de gemachtigde kwam er op neer dat belanghebbende een inhoudelijke reactie op de bezwaren van belanghebbende eiste van de inspecteur en dat na een reactie op dat schrijven zou worden beslist of belanghebbende zou afzien van het horen. Nadrukkelijk stelt belanghebbende dat hij geen afstand van zijn recht om te worden gehoord heeft gedaan. Belanghebbende is uiteindelijk niet gehoord. Het Hof verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 15 mei 2009, nr. 08/00437, LJN: B13751 en constateert dat er in casu verschil van mening tussen partijen bestaat over de feiten, bovendien zijn er boeten in het geding. Nu belanghebbende niet uitdrukkelijk heeft afgezien van zijn recht om te worden gehoord, heeft de inspecteur niet voldaan aan de op hem rustende verplichting als bedoeld in artikel 7:2 en 7:3 van de Awb. Het Hof wijst de zaak terug naar de inspecteur.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 04/01599
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de in één geschrift vervatte uitspraken van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst, die thans ten aanzien van belanghebbende bevoegd is (aan te duiden als: de Inspecteur), op de bezwaarschriften betreffende na te melden navorderingsaanslagen, besluiten en beschikkingen.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Het onderhavige beroep is gericht tegen de uitspraken betreffende de navolgende aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen:
Jaar Aanslagnummer Dagtekening
1990 0000.00.000.H.08 31 december 2002
1991 0000.00.000.H.18 30 juni 2003
1992 0000.00.000.H.28 30 juni 2003
1993 0000.00.000.H.38 30 juni 2003
1994 0000.00.000.H.48 30 juni 2003
1995 0000.00.000.H.57 27 juni 2003
1996 0000.00.000.H.67 16 juli 2003
1997 0000.00.000.H.77 16 juli 2003
1998 0000.00.000.H.87 16 juli 2003
1999 0000.00.000.H.97 16 juli 2003
de navolgende navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting:
Jaar Aanslagnummer Dagtekening
1991 0000.00.000.K.18 31 december 2002
1992 0000.00.000.K.28 30 juni 2003
1993 0000.00.000.K.38 30 juni 2003
1994 0000.00.000.K.48 30 juni 2003
1995 0000.00.000.K.58 30 juni 2003
1996 0000.00.000.K.68 30 juni 2003
1997 0000.00.000.K.78 30 juni 2003
1998 0000.00.000.K.88 30 juni 2003
1999 0000.00.000.K.98 30 juni 2003
2000 0000.00.000.K.08 30 juni 2003
alsmede de kwijtscheldingsbesluiten ter zake van de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen respectievelijk de gelijktijdig met de navorderingsaanslagen vastgestelde boetebeschikkingen, alsmede de gelijktijdig met de navorderingsaanslagen vastgestelde beschikkingen heffingsrente (hierna aangeduid als: de aanslagen en de beschikkingen).
Na daartegen gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur bij de bestreden, in één geschrift vervatte, uitspraken de aanslagen en de beschikkingen gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen de in één geschrift vervatte uitspraken (hierna: de uitspraak op bezwaar) door middel van één beroepschrift in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Op 7 januari 2010 heeft een regiezitting plaatsgevonden te 's-Hertogenbosch. Op voorspraak van het Hof zijn partijen niet verschenen, met bericht daarvan aan het Hof. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft het Hof mr. J.G. Verseput aangewezen als raadsheer-commissaris in de zin van artikel 8:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in combinatie met artikel 27 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR, tekst 2004). Aan hem is opgedragen (een gedeelte van) het vooronderzoek te verrichten. Het Hof heeft vervolgens ingevolge het bepaalde in artikel 8:64 van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek door de raadsheer-commissaris zal worden hervat. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is toegezonden.
1.4. Op 26 april 2010 heeft in het kader van het vooronderzoek een inlichtingencomparitie plaatsgevonden te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen voor het verstrekken van inlichtingen de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.5. De Inspecteur heeft voor het verstrekken van inlichtingen bij brief van 1 april 2010 een pleitnota (met bijlagen) toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij. De bijlagen betreffen het Draaiboek en de Nieuwsbrieven. Hierin zijn bepaalde passages verwijderd in overeenstemming met de (tussen)uitspraken van Gerechtshof Amsterdam van 19 april 2006,
nr. 04/04923, LJN AW2127, rechtbank Breda van 3 januari 2007,
nr. 05/2586, LJN AZ5534, Gerechtshof 's-Hertogenbosch van
25 januari 2010, nr. 04/01501, LJN BL5468 en Gerechtshof Arnhem van 16 maart 2010, nr. 04/01262, LJN BL9025. Voorts heeft de Inspecteur bij brief van 8 april 2010 zijn pleitnota aangevuld met de 'errata Breda'. Het Hof rekent deze pleitnota (met bijlagen) en de aanvulling tot de stukken van het geding.
Belanghebbende heeft tijdens het verstrekken van inlichtingen een pleitnota (zonder bijlagen) voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
Van het verstrekken van inlichtingen is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is toegezonden.
1.6. Bij brief van 10 mei 2010 is belanghebbende op verzoek van het Hof ingegaan op de vraag of de naam van belanghebbende voorkwam op de lijst die als bijlage gevoegd was bij de brief van de heer A van 4 juni 2004 van de Belastingdienst en heeft belanghebbende tevens op verzoek van het Hof informatie verstrekt omtrent de gemaakte kosten voor rechtsbijstand.
1.7. Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op
1 oktober 2010 te 's-Hertogenbosch. Het Hof heeft partijen de suggestie gedaan om niet te verschijnen, het betoog dat zij nog wensten te voeren neer te leggen in een pleitnota en deze voorafgaand aan het tweede onderzoek ter zitting aan het Hof toe te zenden. Zowel belanghebbende, als de gemachtigde van belanghebbende, zijn niet verschenen, met bericht daarvan aan het Hof. Wel is verschenen en gehoord de Inspecteur.
1.8. Partijen hebben ieder voor de zitting een pleitnota (met bijlagen) toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota's (met bijlagen) tot de stukken van het geding.
1.9. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
1.10. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding, de op 26 april 2010 verstrekte inlichtingen en het verhandelde ter zittingen van
7 januari 2010 en 1 oktober 2010 staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. De onder 1.1. genoemde aanslagen en beschikkingen zijn aan belanghebbende opgelegd in het kader van het zogeheten Rekeningenproject. Belanghebbende heeft naar aanleiding van de aanslagen en de beschikkingen de navolgende bezwaarschriften ingediend:
1. Dagtekening 24 december 2002, inzake de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1990 en vermogensbelasting 1991 en de gelijktijdig opgelegde boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente;
2. Dagtekening 10 juni 2003, inzake de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1991 tot en met 1994 en vermogensbelasting 1992 tot en met 2000 en de gelijktijdig opgelegde boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente;
3. Dagtekening 30 juni 2003, inzake de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995 en de gelijktijdig opgelegde boetebeschikking en beschikking heffingsrente;
4. Dagtekening 16 juli 2003, inzake de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 tot en met 1999 en de gelijktijdig opgelegde boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente.
In elk van de bezwaarschriften heeft belanghebbende verzocht om te worden gehoord.
2.2. Op 4 juni 2004 heeft A van Belastingdienst/
Limburg/kantoor Y (hierna: de heer A) een brief geschreven aan de gemachtigde van belanghebbende t.a.v. de heren B en C (de toenmalige kantoorgenoot van de gemachtigde van belanghebbende) met als aanhef "uitnodiging om te worden gehoord". In deze brief komen de volgende passages voor:
"[...] U hebt namens de in de bijlage genoemde belastingplichtigen bezwaarschriften ingediend, gericht tegen (navorderings)aanslagen die voortkomen uit het zogenoemde Rekeningenproject. Mocht dit overzicht onvolledig zijn dan wel onjuistheden bevatten dan verzoek ik u die zo snel mogelijk onder mijn aandacht te brengen.
[...]
Ik ben voornemens om de door uw cliënten c.q. de door u namens hen ingediende bezwaarschriften binnenkort af te handelen. In dat kader stel ik u en uw cliënten hierbij in de gelegenheid om te worden gehoord in het kader van de afhandeling van de bezwaarschriften."
2.3. Met dagtekening 9 juni 2004 heeft de gemachtigde van belanghebbende een brief aan de Inspecteur gezonden, gericht aan Belastingdienst Limburg, waarin de volgende passages zijn opgenomen:
"Belanghebbende begrijpt dan ook niet hoe u tot een uitspraak op de bezwaarschriften kunt komen, zonder inhoudelijk te reageren op de motivering van belanghebbendes bezwaarschriften. Dat is bestuurlijk onbehoorlijk. Belanghebbende wenst eerst een inhoudelijke motivering te ontvangen, alvorens u uitspraak doet op de ingediende bezwaarschriften. Na ontvangst en beoordeling van de inhoudelijke motivering zal ik u laten weten of belanghebbende afziet van het horen.
[...]
Ik laat u reeds nu weten dat belanghebbende beroep zal instellen."
2.4. Met dagtekening 10 juni 2004 heeft de heer A gereageerd door middel van een zogeheten 'standaardreactie'. Daarin is onder andere het volgende opgenomen:
"De Belastingdienst heeft besloten over te gaan tot de afwerking van bezwaarschriften waarvoor niet is getekend voor aanhouden. Die afwerking zal zorgvuldig gebeuren. Daartoe zijn eind mei/begin juni 2004 brieven gestuurd aan uw kantoor met een afschrift aan uw cliënten. Tevens heb ik u op 4 juni 2004 een brief gestuurd waarin ik u uitnodig om te worden gehoord. Uw argumenten kunt u zonodig toelichten of aanvullen in het hoorgesprek. Na het hoorgesprek zal naar aanleiding van al hetgeen naar voren is gebracht een heroverweging plaatsvinden, waarna een besluit zal worden genomen in de vorm van het doen van een uitspraak op bezwaar. Waar de bestuurlijke onbehoorlijkheid zich voordoet vermag ik niet in te zien."
2.5. Met dagtekening 15 juni 2004 heeft (de voormalig kantoorgenoot van) de gemachtigde van belanghebbende een brief aan de heer A gestuurd. In de brief is niet de naam van belanghebbende opgenomen. In de brief staat vermeld "zaaknummer D63" en voorts:
"Belanghebbende verzoekt u vóór het horen, gemotiveerd te reageren. Het is een kwestie van behoorlijk bestuur, dat u die motivering voor het horen, ter kennis van belanghebbende brengt en ik verzoek u nadrukkelijk om een inhoudelijke reactie, vóór het horen."
2.6. Met dagtekening 24 juni 2004 heeft de heer A een brief aan de gemachtigde van belanghebbende gestuurd waarin staat (voor zover hier van belang):
"Tijdens het hoorgesprek is voor of namens belanghebbende gelegenheid om de argumenten toe te lichten en/of aan te vullen. U kunt middels uw inzagerecht voorafgaand aan het horen aangeven welke gegevens u wenst in te zien. Zoals gezegd zijn in een behoorlijk aantal gevallen al een kopie van de microfiche, de berekeningsmethodiek en een beschrijving van het identificatietraject toegezonden. Ik nodig u uit om per belanghebbende aan te geven welke van de genoemde gegevens u nog niet hebt ontvangen. Ten slotte verzoek ik u om mij binnen een week na dagtekening van deze brief aan te geven of u gehoord wilt worden, zodat we daarvoor afspraken kunnen maken. De in mijn brief van 4 juni opgenomen planning/voorstel is helaas niet meer haalbaar, daar de geplande weken nu reeds verstreken zijn. Indien ik binnen de termijn geen reactie van u ontvang zal ik overgaan tot het afwerken van de bezwaarschriften."
2.7. Met dagtekening 5 juli 2004 heeft de gemachtigde van belanghebbende schriftelijk aan de heer A verzocht om per dossier te reageren in verband met de geheimhoudingsplicht.
2.8. Met dagtekening 6 juli 2004 heeft de heer A een schriftelijke reactie aan de gemachtigde van belanghebbende gestuurd. In deze brief worden geen namen van belastingplichtigen genoemd. In de brief staat onder meer:
"Op 16 januari 2004 heeft de projectleider van het rekeningenproject, D, u een brief gestuurd waarin u op de hoogte werd gebracht van het bestaan van een landelijk aanspreekpunt voor elke belastingadviseur. De brief van 24 juni diende ter vervanging van een brief van 18 juni met gelijke inhoud. In die laatste brief stonden de namen van drie cliënten die niet meer staan in de brief van 24 juni. De Belastingdienst komt niet tegemoet aan het verzoek om per cliënt te reageren."
Voorts:
"Ik heb u in mijn brief van 24 juni 2004 wederom in de gelegenheid gesteld om aan te geven of u gehoord wenst te worden. Daar sinds mijn uitnodiging daaromtrent (zie mijn brief van 4 juni 2004) op dat moment al 20 dagen waren verstreken, heb ik u in mijn brief van 24 juni gevraagd binnen een week na dagtekening van die brief, derhalve uiterlijk op 1 juli 2004 aan te geven of u gehoord wilde worden. Daarop heb ik geen reactie ontvangen. In uw brief van 5 juli 2004 zegt u daar ook niets over. Ik kan geen andere conclusie trekken dan dat u niet gehoord wenst te worden. Ik ben daarom nu bezig uitspraken te redigeren op al uw bezwaarschriften waarvoor niet getekend is voor aanhouden daarvan."
2.9. Met dagtekening 8 juli 2004 heeft de heer A een brief aan de gemachtigde van belanghebbende gestuurd waarin de in 2.8. genoemde reactie, dat niet per cliënt zal worden gereageerd, wordt herhaald.
2.10. Met dagtekening 12 juli 2004 heeft de gemachtigde van belanghebbende een klacht ingediend bij de Belastingdienst, welke bestaat uit twee onderdelen: een klacht ten aanzien van het standpunt van de Inspecteur om voorafgaand aan het horen geen inhoudelijke reactie te geven op het bezwaar, en een klacht ten aanzien van het standpunt van de Inspecteur om niet per belastingplichtige te corresponderen.
2.11. Op 10 september 2004 is de gemachtigde van belanghebbende telefonisch gehoord naar aanleiding van de door hem ingediende klacht. Op 16 september 2004 zijn beide onderdelen van de klacht ongegrond verklaard.
2.12. Met dagtekening 23 juli 2004 heeft de Inspecteur, in één geschrift, uitspraak gedaan op de vier bezwaarschriften van belanghebbende. In de uitspraak op bezwaar is het achterwege laten van het hoorgesprek als volgt gemotiveerd:
"Ik heb u middels mijn brief van 4 juni 2004 uitgenodigd om te worden gehoord. Bij brief van 18 juni 2004 bent u wederom in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord, met het verzoek om binnen een week na dagtekening van die brief te berichten. In die brief bent u erop gewezen dat er uitspraak zou worden gedaan indien u niet binnen de termijn zou reageren. U hebt dat niet gedaan. Buiten de gestelde termijn van één week reageert u middels uw brief van 5 juli 2004, waarin u niet ingaat op het horen. Hieruit is de conclusie getrokken dat u niet van de gelegenheid om te worden gehoord gebruik wenst te maken."
2.13. Belanghebbende is niet gehoord.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil tussen partijen betreft primair het antwoord op de vraag:
1. Heeft de Inspecteur bij het beoordelen van de bezwaren terecht afgezien van het horen van belanghebbende?
Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Indien voornoemde vraag bevestigend wordt beantwoord is tussen partijen subsidiair in geschil het antwoord op de vragen:
2. Was de Inspecteur gerechtigd om de aanslagen en de beschikkingen op te leggen respectievelijk vast te stellen?
3. Zijn de aanslagen en de beschikkingen terecht opgelegd respectievelijk vastgesteld?
4. Zijn de aanslagen en de beschikkingen tot de juiste bedragen opgelegd respectievelijk vastgesteld?
Belanghebbende is van oordeel dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor het hetgeen zij tijdens het verstrekken van inlichtingen op 26 april 2010 hebben verklaard en hetgeen de Inspecteur ter zitting van 1 oktober 2010 heeft verklaard wordt verwezen naar de daarvan opgemaakte processen-verbaal, welke tot de gedingstukken worden gerekend. Voor de standpunten van partijen en het onderzoek ter zittingen wordt naar deze stukken verwezen.
3.4. Belanghebbende concludeert primair tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraken en tot terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur.
Belanghebbende concludeert subsidiair tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraken en vernietiging van de bestreden aanslagen en beschikkingen.
Belanghebbende concludeert meer subsidiair tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraken en vermindering van de bestreden aanslagen en beschikkingen.
3.5. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Met betrekking tot de eerste vraag
4.1. De eerste in geschil zijnde vraag ziet op de beslissing van de Inspecteur om belanghebbende niet te horen, alvorens uitspraak op diens bezwaren te doen. Voor beantwoording van deze vraag is van belang hetgeen is neergelegd in afdeling 7.2 van de Awb. Artikel 7:2 van de Awb luidt (tekst 2004):
"1. Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
2. Het bestuursorgaan stelt daarvan in ieder geval de indiener van het bezwaarschrift op de hoogte alsmede de belanghebbenden die bij de voorbereiding van het besluit hun zienswijze naar voren hebben gebracht."
4.2. Artikel 7:3 van de Awb luidt (voor zover te dezen van belang, tekst 2004):
"Van het horen van belanghebbenden kan worden afgezien indien:
a. [...]
b. [...]
c. de belanghebbenden hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord, of
d. [...]"
4.3. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 mei 2009,
nr. 08/00437, LJN BI3751, overwogen:
"Bij twijfel over de vraag of belanghebbende al dan niet toestemming heeft gegeven om van het horen af te zien, blijft de Inspecteur gehouden belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, hetgeen alsdan kan gebeuren door belanghebbende daartoe uit te nodigen op een door de Inspecteur vastgesteld tijdstip en plaats.
Het middel wordt ook terecht voorgesteld voor zover het erover klaagt dat het Hof een ontoereikende motivering heeft gegeven voor zijn oordeel dat belanghebbende niet is geschaad door het niet gehoord zijn in de bezwaarfase. Nu omtrent de waardering van de in dit geval van belang zijnde feiten verschil van mening bestond tussen belanghebbende en de Inspecteur, kon het in de bezwaarfase horen van belanghebbende door de Inspecteur een functie hebben naast de mogelijkheid van een (eventueel) onderzoek ter zitting in de zaak in beroep en hoger beroep. Hieruit volgt dat de Rechtbank en het Hof ten onrechte de zaak hebben behandeld in plaats van deze terug te wijzen naar de Inspecteur (vgl. HR 18 april 2003, nr. 37790, BNB 2003/267)."
4.4. In zijn arrest van 18 april 2003, nr. 37 790, BNB 2003/267, LJN AF7495, is de Hoge Raad tot de conclusie gekomen:
"[...] dat de belastingrechter in beginsel inderdaad kan oordelen dat, indien de belastingplichtige op zijn bezwaar niet overeenkomstig de daarvoor gestelde regels is gehoord, aan dat gebrek in de uitspraak op het bezwaarschrift kan worden voorbijgegaan omdat de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld. Het Hof moet dan wel motiveren waarom de belastingplichtige niet is benadeeld, waarbij niet kan worden volstaan met de enkele redengeving dat het gebrek reeds is hersteld doordat de belastingplichtige zijn bezwaren in beroep schriftelijk heeft kunnen uiteenzetten en mondeling heeft kunnen toelichten.
Die omstandigheid zal echter in de regel wel voldoende zijn, indien het Hof tevens vaststelt dat omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen de Inspecteur en de belastingplichtige (uiteindelijk) geen verschil van mening bestaat en het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij de Inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt."
4.5. Het Hof stelt voorop dat het horen van belanghebbende in deze zaak een functie heeft. Tussen belanghebbende en de Inspecteur bestaat verschil van mening omtrent de vaststelling van de relevante feiten en de waardering daarvan. Bovendien zijn de boeten in geschil.
4.6. De Inspecteur is van mening dat belanghebbende, door niet te reageren op de uitnodigingen van de Inspecteur van 4 en
24 juni 2004, afstand heeft gedaan van zijn recht om te worden gehoord. Bovendien heeft belanghebbende, naar de mening van de Inspecteur, aan zijn verzoek om te worden gehoord een voorwaarde verbonden, te weten de voorwaarde dat de Inspecteur voorafgaand aan het hoorgesprek inhoudelijk zou ingaan op de argumenten welke belanghebbende heeft aangevoerd in zijn bezwaarschriften. De Inspecteur heeft aangenomen, dat, nu hij niet aan die voorwaarde wilde voldoen, belanghebbende geen prijs meer stelde op een hoorgesprek.
Belanghebbende stelt dat hij geen afstand heeft gedaan van zijn recht om te worden gehoord. Bij hem is de wens blijven bestaan om te worden gehoord.
Het hier geldende criterium is naar het oordeel van het Hof of belanghebbende zonder twijfel afstand heeft gedaan van zijn recht om te worden gehoord. Naar het oordeel van het Hof is dit niet het geval. Belanghebbende heeft nimmer met zoveel woorden aangegeven dat hij afstand deed van zijn recht om te worden gehoord. Dit kan ook niet, zonder twijfel, uit zijn brieven worden afgeleid. Belanghebbende heeft van de Inspecteur verlangd dat deze, voorafgaand aan het hoorgesprek, inhoudelijk zou ingaan op de argumenten van belanghebbende genoemd in het bezwaarschrift. Daaruit kan evenwel niet, zonder twijfel, de conclusie worden getrokken dat belanghebbende niet gehoord wilde worden, indien niet aan zijn eis zou worden voldaan. Immers, niet uitgesloten is dat belanghebbende na de afwijzing van zijn klacht, op welk moment hem duidelijk moet zijn geworden dat hij de Inspecteur op dit punt niet van gedachten kon laten veranderen, toch prijs stelde op een hoorgesprek zonder dat aan zijn eis werd voldaan.
4.7. Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat de
Inspecteur niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting om belanghebbende te horen als bedoeld in de artikelen 7:2 en 7:3 van de Awb, zodat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. Het gelijk met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag is aan de zijde van belanghebbende.
Met betrekking tot de overige vragen
4.8. Gelet op het in 4.7. gegeven oordeel moet de bestreden uitspraak reeds om de aldaar genoemde redenen worden vernietigd. Het Hof komt derhalve niet toe aan beantwoording van de vragen 2 tot en met 4.
Concluderend
4.9. Gelet op al het voorgaande moet het beroep gegrond worden verklaard.
5. Griffierecht
Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te worden vergoed.
6. Proceskosten
6.1. Nu het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig om de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken (artikel 8:75 van de Awb). De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
6.2. Het onderhavige beroep is gedagtekend 26 juli 2004, door het Hof ontvangen op 28 juli 2004. Het betreft een pro-forma beroepschrift, dat bij brief van 21 december 2004, door het Hof ontvangen op 22 december 2004, nader is gemotiveerd.
Met het onderhavige beroep hangen samen:
- het op 28 juli 2004 ingestelde pro-forma beroep ten name van een derde, ingeschreven onder het nummer 04/01606;
- de op 30 juli 2004 ingestelde pro-forma beroepen ten name van derden, ingeschreven onder de nummers 04/01646, 04/01649 en 04/01653;
- het op 3 augustus 2004 ingestelde pro-forma beroep ten name van een derde, ingeschreven onder het nummer 04/01679;
- de op 15 september 2004 ingestelde pro-forma beroepen ten name van derden, ingeschreven onder de nummers 04/01969 en 04/02000;
- de op 22 december 2004 ingestelde pro-forma beroepen ten name van derden, ingeschreven onder de nummers 04/02799, 04/02800, 04/02801, 04/02802, 04/02804, 04/02805, 04/02806 en 04/02807;
De motiveringen van voornoemde pro-forma beroepschriften zijn ingediend bij brieven van 24 januari 2005 respectievelijk 22 november 2004 en 21 december 2004. Gelet op de beperkte omvang van de pro-forma beroepschriften en het nagenoeg identieke karakter van de nadere motiveringen, is het Hof van oordeel dat de beroepschriften als nagenoeg gelijktijdig ingediend moeten worden beschouwd. Genoemde 16 zaken zijn alle ingesteld door dezelfde gemachtigde, zijn alle gericht tegen nagenoeg identieke uitspraken van de Inspecteur op bezwaren tegen in het kader van het Rekeningenproject opgelegde (navorderings)aanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente en bevatten alle vergelijkbare gronden. Gelet op het bepaalde in artikel 3 van het Besluit worden voornoemde 16 zaken voor de toepassing van het Besluit, artikel 2, eerste lid, onder a, als één zaak beschouwd.
6.3. In één van de procedures heeft de inlichtingencomparitie plaatsgevonden op 22 februari 2010. Vervolgens heeft op 26 april 2010 de inlichtingencomparitie plaatsgevonden in de overige 15 procedures van gemachtigde, waaronder onderhavige procedure. Tijdens beide inlichtingencomparities zijn op hoofdlijnen dezelfde vragen aan belanghebbenden gesteld en op enkele punten zijn zaaksspecifieke aspecten behandeld. Mitsdien moet naar het oordeel van het Hof de beroepsmatig verleende bijstand tijdens de beide inlichtingencomparities aan alle 16 zaken worden toegerekend. Met inachtneming van het voorgaande stelt het Hof het bedrag van de te vergoeden kosten in beroep overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief onder A1 vast op:
- indienen beroep 1 punt;
- verschijnen tijdens inlichtingencomparitie op 22 februari 2010 1/2 punt;
- verschijnen tijdens inlichtingencomparitie op 26 april 2010
1/2 punt;
- schriftelijke inlichtingen 1/2 punt;
tezamen 21/2 punt x € 322 (waarde) x 2 (wegingsfactor) x 1,5 (samenhang) = € 2.415.
6.4. Belanghebbende heeft tevens verzocht om toekenning van een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase. Zoals blijkt uit de stukken van het geding heeft belanghebbende daarom verzocht voordat de Inspecteur op het bezwaar heeft beslist. Nu het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond is, acht het Hof derhalve tevens termen aanwezig om de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende tijdens de bezwaarfase redelijkerwijs heeft moeten maken (artikel 8:15 van de Awb). Gelet op het bepaalde in onderdeel A4 van de bijlage bij het Besluit stelt het Hof deze vergoeding vast op 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161 x 2 (wegingsfactor) x 1,5 (samenhang) = € 483.
6.5. De totale vergoeding moet worden vastgesteld op € 2.415 plus € 483 = € 2.898. Nu de onderhavige uitspraak betrekking heeft op één van de in totaal 16 samenhangende zaken, wordt 1/16e deel van dit bedrag toegekend aan de onderhavige procedure, afgerond € 182.
6.6. Andere kosten dan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn niet gesteld en zijn het Hof ook niet gebleken. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat hij aanspraak kan maken op een hoger bedrag aan vergoeding van proceskosten dan bovengenoemd, wijst het Hof dit af. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur dermate onzorgvuldig heeft gehandeld dat sprake is van een bijzondere omstandigheid die een hogere vergoeding dan voornoemde vergoeding rechtvaardigt.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar;
- wijst de zaak terug naar de Inspecteur en draagt hem op om opnieuw uitspraak te doen op de bezwaarschriften van belanghebbende met inachtneming van deze uitspraak;
- gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 37;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 182, en
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op 10 december 2010 door G.J. van Muijen, voorzitter, J.G. Verseput en W.A. Sijberden, leden, in tegenwoordigheid van M.M. Dondorp-Loopstra, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 10 december 2010
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.