Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-12-2010, BP9743, 09/00530
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-12-2010, BP9743, 09/00530
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 23 december 2010
- Datum publicatie
- 31 maart 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2010:BP9743
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2006:BC0490, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BT6843, Onduidelijk
- Einduitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ6776, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 09/00530
Inhoudsindicatie
Belanghebbende dreef in het onderhavige jaar een melkveehouderij. Bij de ruilverkaveling verwierf belanghebbende een perceel van ruim 23 ha, met daarop een bouwperceel waar een dienstwoning mocht worden gebouwd. Belanghebbende rekende de bouwkavel van de te bouwen woning onmiddellijk na de bedrijfsverplaatsing tot zijn privé-vermogen en kende in zijn aangifte daar een waarde aan toe van fl. 5.625; bij bestemming bouwgrond bedroeg de waarde fl. 90.000,- . Na verwijzing door de Hoge Raad, 25 september 2009, nr. 08/00302, LJN BJ8549, moest het Hof de vraag beantwoorden of de landbouwvrijstelling van toepassing was op de stijging van fl. 5.625,- naar fl. 90.000,-. De waardestijging vindt naar het oordeel van het Hof haar oorzaak in het verlenen van een bouwvergunning voor het betreffende perceel. Door het bouwen van een woning is de kavel vervolgens onttrokken aan het gebruik voor de landbouw. Met verwijzing naar Hoge Raad 7 mei , nrs 39.751 en 38.650, BNB 2004/337 en 2004/335, oordeelt het Hof dat de stijging van de waarde van fl. 84.375,- niet onder de landbouwvrijstelling valt.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Eerste meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 09/00530
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer X te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 12 juli 2006, nr. AWB 05/3150 in het geding tussen
belanghebbende
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Oost van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 58.737, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Voorts is bij beschikking een heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van ƒ 2.487.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37. Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 105. Het Gerechtshof te Arnhem heeft het tegen de uitspraak van de Rechtbank gerichte beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009, nr. 08/00302, onder andere gepubliceerd in LJN BJ8549, heeft de Hoge Raad het cassatieberoep gegrond verklaard en de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
1.5. De Inspecteur heeft, na daartoe door het Hof in de gelegenheid te zijn gesteld, een schriftelijke conclusie ingezonden als reactie op het in 1.4 vermelde arrest van de Hoge Raad. Ook belanghebbende heeft, na daartoe door het Hof in de gelegenheid te zijn gesteld, een schriftelijke conclusie ingezonden. Daarin heeft hij gereageerd op laatstgemeld arrest van de Hoge Raad en op de conclusie van de Inspecteur.
1.6. De zitting heeft plaatsgehad op 15 april 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord de Inspecteur.
Belanghebbende noch zijn gemachtigde is, met kennisgeving aan het Hof, verschenen.
1.7. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof. Een kopie van deze pleitnota is op 18 juni 2010 naar belanghebbende gestuurd.
1.8. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en de Inspecteur in de gelegenheid gesteld om in een nader overleg met belanghebbende een compromissoire oplossing van het geschil te beproeven. Bij brief van 26 april 2010 van de Inspecteur en bij faxbericht van belanghebbende van 1 juni 2010 hebben partijen, voor zover voor deze zaak van belang, het Hof verzocht uitspraak te doen.
1.9. Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
1.10. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.
2.1. Belanghebbende dreef in het onderhavige jaar in de vorm van een eenmanszaak een melkveehouderij en een vleesvarkenshouderij. Dit bedrijf werd op twee locaties in A uitgeoefend. Belanghebbende heeft de hem in eigendom toebehorende grond en de daarop staande gebouwen tot zijn ondernemingsvermogen gerekend.
2.2. In het gebied waarin A ligt, heeft een landherinrichting plaatsgevonden. Bij de toedeling van de kavels krachtens akte van 18 september 1998 is aan belanghebbende tegen inbreng van de kavels in A , samen groot 18.53.69 hectare, een kavel aan de B-straat in Y toegedeeld, groot 23.89.02 hectare.
2.3. Een ambtenaar van de gemeente C heeft het volgende verklaard over de toegedeelde kavel:
"Het betreffende bouwperceel betreft een agrarisch bouwperceel, gelegen in een agrarisch gebied. Op basis van de bebouwingsvoorschriften in het bestemmingsplan is alleen agrarische bebouwing mogelijk. Daarbij is de bouw van één dienstwoning toegestaan."
2.4. Belanghebbende heeft op 16 oktober 1998 bij de gemeente C een bouwvergunning aangevraagd voor het bouwen van een woning, ligboxenstal, vleesvarkensstal en werktuigenberging aan de B-straat 1a te Y. Deze bouwvergunning is op 30 maart 1999 verleend.
2.5. In de loop van 1999 heeft de bouw van de woning en de andere gebouwen plaatsgevonden en is belanghebbendes bedrijf van A naar Y verplaatst.
2.6. Belanghebbende heeft de ondergrond en het erf van de nog te bouwen woning te Y, tezamen groot 750 m² (hierna: de bouwkavel), onmiddellijk na de bedrijfsverplaatsing tot zijn privévermogen gerekend. Aan de bouwkavel heeft belanghebbende in de jaarrekening en in zijn aangifte een waarde van ƒ 5.625 toegekend. Het resterende deel van de grond heeft belanghebbende tot zijn ondernemingsvermogen gerekend.
2.7. De waarde van de bouwkavel die belanghebbende tot zijn privévermogen heeft gerekend, bedroeg ten tijde van de verkrijging ƒ 5.625 bij de bestemming cultuurgrond en ƒ 90.000 bij de bestemming bouwgrond.
2.8. Voor het Gerechthof te Arnhem was tussen partijen in geschil of het verschil tussen de waarde van de bouwkavel als cultuurgrond en de waarde als bouwgrond tot belanghebbendes winst uit onderneming diende te worden gerekend.
2.9. Het Gerechtshof te Arnhem heeft geoordeeld dat belanghebbende in het kader van het drijven van zijn onderneming in staat werd gesteld de bouwkavel te verkrijgen. De Hoge Raad heeft beslist dat dit oordeel als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Hiervan uitgaande heeft het Gerechtshof te Arnhem, aldus de Hoge Raad, terecht geoordeeld dat de bouwkavel bij de verkrijging ervan tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende is gaan behoren.
2.10. Het Gerechtshof te Arnhem heeft vervolgens geoordeeld dat niet is gebleken dat bij het bepalen van de ruilverhouding tussen de ingebrachte grond in A en de toebedeelde grond in Y, is uitgegaan van een andere waarde dan de waarde als cultuurgrond (ƒ 7,50 per m²). Belanghebbende is hier ook in eerste instantie in de jaarrekening en in zijn aangifte van uitgegaan. De later door belanghebbende ingenomen stelling, dat de verkrijgingsprijs van het naar het privévermogen overgebrachte gedeelte van het verkregen perceel ƒ 90.000 bedraagt, is onvoldoende onderbouwd, aldus het Gerechtshof te Arnhem.
Dienaangaande heeft de Hoge Raad in voormeld arrest in 3.4.2 het volgende overwogen:
" In cassatie staat vast dat de bebouwingsvoorschriften in het bestemmingsplan de bouw van een dienstwoning toestonden. In het algemeen heeft grond met een agrarische bouwbestemming een hogere waarde dan cultuurgrond. Dat dit in het onderhavige geval anders zou zijn, volgt niet uit de omstandigheid dat bij het bepalen van de ruilverhouding tussen de door belanghebbende ingebrachte grond in A en de aan belanghebbende toebedeelde grond in Y is uitgegaan van een prijs van ƒ 7,50 per m² voor de gehele in Y verkregen kavel van 23.89.02 hectare en evenmin uit de omstandigheid dat belanghebbende aanvankelijk in zijn jaarrekening en in zijn aangifte voor de waarde van de bouwkavel is uitgegaan van ƒ 7,50 per m². Deze omstandigheden kunnen niet wegnemen dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is hoe in de zienswijze van het Hof de waarde van de bouwkavel op het tijdstip van verkrijging door belanghebbende direct heeft kunnen toenemen van ƒ 7,50 per m² tot ƒ 120 per m².".
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of ter zake van de overbrenging van de bouwkavel van het ondernemingsvermogen naar het privévermogen het verschil tussen de waarde van de bouwkavel als cultuurgrond en de waarde als bouwgrond tot belanghebbendes winst uit onderneming dient te worden gerekend.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vaststelling van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 25.638 (negatief), als gevolg waarvan de heffingsrente geheel komt te vervallen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Op grond van artikel 7 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1999; hierna: de Wet) is winst het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit onderneming. Ingevolge artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Wet behoren tot de winst niet voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden - daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen -, behoudens voor zover de waardeverandering in de uitoefening van het bedrijf is ontstaan of verband houdt met de omstandigheid dat de grond voortaan of waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend.
4.2. Na cassatie staat vast dat belanghebbende de bouwkavel heeft verkregen binnen het kader van het drijven van zijn landbouwonderneming. De bouwkavel is derhalve bij de toedeling ervan aan belanghebbende in 1998 tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende gaan behoren. Evenmin is in geschil dat de waarde van bouwkavel als cultuurgrond ten tijde van deze toedeling in 1998 een waarde had van ƒ 5.625 bij de bestemming cultuurgrond en ƒ 90.000 bij de bestemming als bouwgrond.
4.3. Het toenemen van de waarde van ƒ 5.625 naar ƒ 90.000 vloeit, naar het oordeel van het Hof, rechtstreeks voort uit het op 30 maart 1999 door de Gemeente C verstrekken van de in 2.6 vermelde bouwvergunning voor onder meer de bouw van een woonhuis. Weliswaar had de gemeente reeds eerder haar medewerking toegezegd tot het verlenen van de ter zake van de bedrijfsverplaatsing benodigde vergunningen, waaronder de voormelde bouwvergunning, eerst na het verkrijgen van de grond aan de B-straat in Y, is door het verlenen van de bouwvergunning het voormelde verschil in waarde ontstaan.
4.4. Door het vervolgens realiseren van de bouw van een woning op de bouwkavel is deze kavel onttrokken aan het gebruik van de landbouw in eigenlijke zin. Hierdoor zal de bouwkavel niet meer worden aangewend in het kader van de uitoefening van het landbouwbedrijf (vergelijk Hoge Raad 7 mei 2004, nrs. 39.751 en 38.650, onder meer gepubliceerd in BNB 2004/337 en 2004/335). Ingeval van overbrenging van de bouwkavel van het ondernemingsvermogen naar het privévermogen is ter zake van het verschil in de waarde ten tijde van de verkrijging, te weten ƒ 5.625 en de waarde ten tijde van de overgang naar het privévermogen, te weten een bedrag van ƒ 90.000, in totaal
ƒ 84.375, de landbouwvrijstelling niet van toepassing.
4.5. Het gelijk ten aanzien van de in geschil zijnde vraag is aan de Inspecteur. Voor dat geval dient te worden beslist als hierna vermeld.
Ten aanzien van de proceskosten
4.6. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof
- verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 23 december 2010 door G.J. van Muijen, voorzitter, J.W.J. Huige en P.A.M. Pijnenburg, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.