Hoge Raad, 07-10-2011, BT6843, 11/00540
Hoge Raad, 07-10-2011, BT6843, 11/00540
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 oktober 2011
- Datum publicatie
- 7 oktober 2011
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2011:BT6843
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2010:BP9743, Onduidelijk
- Terugverwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ6776, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 11/00540
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 7 Wet IB 1964. Tweede cassatie na BNB 2009/296. Onvoldoende gemotiveerd oordeel over de verkrijgingsprijs van een perceel grond met agrarische bouwbestemming.
Uitspraak
nr. 11/00540
7 oktober 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 december 2010, nr. 09/00530, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. 05/3150) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Dit hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
2. Het eerste geding in cassatie
De uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009, nr. 08/00302, LJN BJ8549, BNB 2009/296, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij verweerschrift geconcludeerd tot vernietiging van 's Hofs uitspraak en verwijzing van het geding.
4. Beoordeling van de middelen
4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
4.1.1. Belanghebbende dreef in het onderhavige jaar in de vorm van een eenmanszaak een melkveehouderij en een vleesvarkenshouderij. In het kader van een landherinrichting is aan belanghebbende tegen inbreng van tot zijn ondernemingsvermogen behorende gronden en gebouwen bij akte van 18 september 1998 elders een kavel toegedeeld. De toegedeelde kavel betrof een agrarisch bouwperceel, gelegen in een agrarisch gebied. Op basis van de bebouwingsvoorschriften in het bestemmingsplan was alleen agrarische bebouwing, waaronder de bouw van één dienstwoning, toegestaan. Belanghebbende heeft de ondergrond en het erf van de nog te bouwen woning (hierna: de bouwkavel) onmiddellijk na de bedrijfsverplaatsing tot zijn privévermogen gerekend. Aan belanghebbende is op 30 maart 1999 vergunning verleend voor het bouwen van een woning, ligboxenstal, vleesvarkensstal en werktuigenberging.
4.1.2. De waarde van de bouwkavel, die belanghebbende tot zijn privévermogen heeft gerekend, bedroeg ten tijde van de verkrijging daarvan ƒ 5625 (ƒ 7,50 per m²) bij de bestemming cultuurgrond en ƒ 90.000 (ƒ 120 per m²) bij de bestemming bouwgrond.
4.2. Voor het Gerechtshof te Arnhem was in geschil de waarde van de door belanghebbende verkregen bouwkavel ten tijde van de verkrijging daarvan in 1998. Belanghebbende stelde die waarde op de waarde bij de bestemming bouwgrond (ƒ 90.000) en de Inspecteur op de waarde bij de bestemming cultuurgrond (ƒ 5625).
4.3. Dienaangaande heeft de Hoge Raad in het hiervoor in onderdeel 2 vermelde arrest geoordeeld dat in het algemeen grond met een agrarische bouwbestemming een hogere waarde heeft dan cultuurgrond en dat het Gerechtshof te Arnhem onvoldoende heeft gemotiveerd waarom naar zijn oordeel de waarde van de bouwkavel op het tijdstip van verkrijging door belanghebbende gelijk was aan de waarde bij de bestemming cultuurgrond (ƒ 5625).
In verband hiermee heeft de Hoge Raad het geding verwezen.
4.4. Het Hof heeft geoordeeld dat het verschil tussen de waarde van de bouwkavel bij de bestemming cultuurgrond (ƒ 5625) en de waarde daarvan bij de bestemming bouwgrond (ƒ 90.000) rechtstreeks voortvloeit uit het op 30 maart 1999 verstrekken van de hiervoor in 4.1.1 vermelde bouwvergunning. Weliswaar had de gemeente reeds eerder haar medewerking toegezegd tot het verlenen van (onder andere) de bouwvergunning, maar pas door het verlenen van de bouwvergunning is het voormelde verschil in waarde ontstaan, aldus het Hof.
4.5. De middelen, die beide met motiveringsklachten opkomen tegen dit oordeel van het Hof, slagen. In het licht van de omstandigheid dat ten tijde van de verkrijging van de bouwkavel het bestemmingsplan reeds voorzag in de bouw van een woning daarop en de gemeente haar medewerking had toegezegd aan de verlening van een bouwvergunning voor een woning, alsmede gezien het geringe tijdsverloop tussen de verkrijging van de bouwkavel en de verlening van de bouwvergunning, behoefde 's Hofs oordeel dat de waarde van de bouwkavel ten tijde van de verkrijging door belanghebbende niet meer bedroeg dan de waarde als cultuurgrond nadere motivering, die echter ontbreekt.
4.6. Gelet op het hiervoor in 4.5 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing dient te volgen voor een hernieuwd onderzoek naar de waarde van de bouwkavel ten tijde van de verkrijging daarvan. Indien het verwijzingshof tot het oordeel komt dat die waarde minder bedraagt dan ƒ 90.000 dient vervolgens te worden geoordeeld over belanghebbendes meer subsidiaire standpunt dat op grond van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 8 maart 2006, nr. CPP2005/338M, BNB 2006/197, op de behaalde winst de landbouwvrijstelling moet worden toegepast.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof, het geding voor het Gerechtshof te Arnhem en het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 111, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, A.R. Leemreis, J.A.C.A. Overgaauw en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2011.