Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-11-2011, BV7548, 11-00028

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-11-2011, BV7548, 11-00028

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
25 november 2011
Datum publicatie
2 maart 2012
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2011:BV7548
Formele relaties
Zaaknummer
11-00028

Inhoudsindicatie

Belanghebbende legt zijn woon-werkverkeer per openbaar vervoer af en gebruikt daarvoor losse plaatsbewijzen. Na verkrijging van de reisverklaring zoals bedoeld in art. 3.87, lid 11, Wet IB 2001, heeft belanghebbende de losse plaatsbewijzen weggegooid. In geschil is of belanghebbende recht heeft op de reisaftrek. Het Hof verwijst naar HR 16-04-2010, nr. 09/01744, NTFR 2010/939: naast een reisverklaring dienen tevens de plaatsbewijzen te kunnen worden overgelegd. Belanghebbende heeft gesteld dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat aan de belastingplichtige die over een reisverklaring beschikt een additionele eis in de vorm van overlegging van losse plaatsbewijzen wordt gesteld, welke eis niet wordt gesteld aan belastingplichtigen die beschikken over een openbaarvervoerverklaring. Het hof is van oordeel dat de wetgever in redelijkheid heeft kunnen menen dat aan een door een openbaarvervoeronderneming afgegeven verklaring een grotere bewijskracht kan worden toegekend dan aan een reisverklaring. Het stellen van additionele eisen aan belastingplichtigen die beschikken over een reisverklaring is dan niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Tweede meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 11/00028

Uitspraak op het hoger beroep van

X, wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 1 december 2010, nummer AWB 10/2102, in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.266. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van

€ 111. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 13 oktober 2011 te

's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde A, alsmede de Inspecteur.

1.5. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.6. Aan het slot van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende woont in Q. Gedurende 4 dagen per week is belanghebbende in het kader van zijn dienstbetrekking werkzaam in R, dan wel elders.

2.2. Belanghebbende maakt voor het reizen tussen zijn woonplaats en de plaats van zijn werkzaamheden gebruik van het openbaar vervoer. Hij koopt losse plaatsbewijzen voor dat vervoer.

2.3. Belanghebbende beschikt over een reisverklaring zoals bedoeld in artikel 3.87, lid 11, van de Wet IB 2001 (tekst voor het jaar 2007; hierna: de Wet) in verbinding met artikel 16, lid 2, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling).

2.4. Belanghebbende beschikt niet meer over de onder 2.2 genoemde plaatsbewijzen. Na verkrijging van de reisverklaring heeft hij die plaatsbewijzen weggegooid.

2.5. Belanghebbende beschikt over bankafschriften waarop pinbetalingen aan NS Q zijn vermeld. Kopieën van deze bankafschriften behoren tot de gedingstukken.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:

Heeft belanghebbende recht op de reisaftrek zoals bedoeld in artikel 3.87 van de Wet?

Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar onderdeel 3.4 hierna.

3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak van de Inspecteur en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.736. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

3.4. Ter zitting van het Hof hebben partijen benadrukt

dat niet in geschil is dat belanghebbende zijn woon-werkverkeer daadwerkelijk per openbaar vervoer heeft afgelegd, met gebruik van losse plaatsbewijzen waarvoor hij zelf heeft betaald. Belanghebbende heeft te dezer zitting voorts verduidelijkt dat zijn beroep op schending van het verdedigingsbeginsel niet inhoudt de klacht dat op enig moment gedurende de beroeps- en hoger beroepsprocedure het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. De Inspecteur heeft te dezer zitting gesteld dat de reisverklaring van belanghebbende enkele gebreken vertoont, maar dat die gebreken niet aan het verlenen van de reisaftrek in de weg staan.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 3.87, lid 11, van de Wet in verbinding met artikel 16, lid 3, van de Uitvoeringsregeling dient de belastingplichtige de Inspecteur desgevraagd de reisverklaring, alsmede de losse plaatsbewijzen, te doen toekomen. Vaststaat dat belanghebbende de losse plaatsbewijzen niet kan overleggen, hoewel hij beschikt over een reisverklaring en partijen eenparig van mening zijn dat belanghebbende zijn woon-werkverkeer per openbaar vervoer aflegt en hij de daarvoor benodigde losse plaatsbewijzen heeft betaald. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of het ontbreken van die plaatsbewijzen in de weg staat aan het verlenen van de reisaftrek aan belanghebbende.

4.2. Het onderhavige feitencomplex is, voor zover rechtens relevant, gelijk aan het feitencomplex dat ten grondslag lag aan de gedingen die leidden tot het arrest van de Hoge Raad van 16 april 2010, nr. 09/01744, LJN BM1241, BNB 2010/184 (hierna: het arrest BNB 2010/184). In zijn aan dat arrest voorafgaande uitspraak overwoog het Gerechtshof te Amsterdam onder meer als volgt:

"2.6.1. Belanghebbende erkent dat zij niet beschikt over de in artikel 16, derde lid, van de Uitvoeringsregeling vermelde plaatsbewijzen doch is van mening dat zij met de overgelegde kopieën van giroafschriften en de overgelegde reisverklaring voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij met het openbaar vervoer - te weten met de NS - naar de plaats van haar werkzaamheden is gereisd en dat zij derhalve recht heeft op in artikel 3.87 van de Wet IB 2001 bedoelde reisaftrek. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat aan belanghebbende terecht geen reisaftrek is verleend nu zij geen (originele) plaatsbewijzen kan tonen. De inspecteur stelt dat belanghebbende niet op alternatieve wijze aan de op haar rustende bewijslast kan voldoen.

2.6.2. Het Hof merkt dienaangaande het volgende op. Uit de toelichting bij het amendement Bos c.s. blijkt dat artikel 3.87, elfde lid, van de Wet LB 2001 bewerkstelligt dat naast de openbaar-vervoerverklaring die wordt afgegeven door de desbetreffende openbaar vervoersonderneming, ook op andere wijze kan worden aangetoond dat de reisafstand met het openbaar vervoer is afgelegd. Hierbij wordt met name gedacht aan de belastingplichtigen die thans gebruik maken van losse kaarten en hierdoor geen OV-verklaring kunnen overleggen (Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 107).

In artikel 16, tweede en derde lid, van de Uitvoeringsregeling is opgenomen dat alsdan, voor zover hier van belang, een reisverklaring opgemaakt door de inhoudingsplichtige dient te worden overgelegd, welke verklaring het aantal dagen per week vermeldt dat de belastingplichtige met het openbaar vervoer naar de plaats van werkzaamheden heeft gereisd, alsmede de plaatsbewijzen. In de Toelichting bij de Uitvoeringsregeling van 19 december 2000, nr. WDB 2000/959M, Stcrt. 2000, 250, is hierover onder meer het volgende opgemerkt:

'Voor de inhoudingsplichtige als persoon die deze verklaring kan verstrekken is gekozen uit doelmatigheidsoverwegingen. De inhoudingsplichtige heeft inzicht in het woon-werkverkeer van de belastingplichtige. (...) In het derde lid is bepaald dat de belastingplichtige op verzoek van de inspecteur de reisverklaring en de plaatsbewijzen aan hem moet tonen.'

2.6.3. Op deze wijze wordt voorkomen dat werknemers aan wie door de gebruikte kaartsoort geen OV-verklaring wordt verstrekt geen recht zouden hebben op de reisaftrek. Door de combinatie van de door de inhoudingsplichtige opgemaakte reisverklaring met de plaatsbewijzen kan het (directe) verband worden gelegd tussen het woon-werkverkeer en het daadwerkelijk op bepaalde dagen met het openbaar vervoer afgelegde traject. Naar 's Hofs oordeel vormen de plaatsbewijzen derhalve een essentieel onderdeel van het te leveren bewijs. Het Hof concludeert dat noch uit de tekst van de desbetreffende artikelen uit de Wet IB 2001 en de Uitvoeringsregeling, noch uit de wetsgeschiedenis en de toelichting bij de Uitvoeringsregeling blijkt dat dit bewijs op alternatieve wijze kan worden geleverd."

Het tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep werd ongegrond verklaard. De Hoge Raad overwoog daartoe onder meer als volgt:

"3.3. Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op de reisaftrek omdat zij niet beschikt over plaatsbewijzen. Uit de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van het bepaalde in artikel 3.87 van de Wet en artikel 16, lid 3, van de Uitvoeringsregeling volgt dat een werknemer die niet beschikt over een openbaar-vervoerverklaring, het bewijs dat hij met een bepaalde regelmaat met het openbaar vervoer tussen woning en werk heeft gereisd slechts kan leveren door aan de inspecteur op diens verzoek een reisverklaring en de plaatsbewijzen te tonen. Voor zover de klachten zich richten tegen dit oordeel van het Hof, falen zij."

4.3. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende, bij monde van zijn gemachtigde, desgevraagd verklaard het zojuist ten dele geciteerde arrest van de Hoge Raad onjuist te achten. De eis van overlegging van plaatsbewijzen is in de opvatting van belanghebbende in strijd met het verdedigingsbeginsel, de vrije bewijsleer in belastingzaken, alsmede in strijd met de wet in formele zin, althans met de delegatieruimte die de wetgever in formele zin aan de lagere wetgever heeft geboden.

4.4. Het Hof verwerpt alle voornoemde grieven onder verwijzing naar het arrest BNB 2010/184.

4.5. Voor zover belanghebbende zich heeft beroepen op het arrest van de Hoge Raad van 22 oktober 2010, nr. 10/00484, LJN BO1395, BNB 2011/22, betreffende het toenmalige artikel 3.145, lid 2, van de Wet, verwerpt het Hof belanghebbendes betoog eveneens. Zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen, is een essentieel verschil tussen de regeling inzake de reisaftrek enerzijds en de regeling inzake privé-gebruik van een aan een werknemer ter beschikking gestelde auto anderzijds dat laatstbedoelde regeling uitdrukkelijk andere vormen van bewijs (dan een rittenregistratie) toestaat, terwijl zulks in de regeling inzake de reisaftrek niet het geval is.

4.6. Belanghebbende heeft ten slotte betoogd dat de regeling van artikel 16, lid 3, van de Uitvoeringsregeling in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, zakelijk weergegeven op de grond dat aan de belastingplichtige die over een reisverklaring beschikt een additionele eis in de vorm van overlegging van losse plaatsbewijzen wordt gesteld, welke eis niet wordt gesteld aan belastingplichtigen die beschikken over een openbaarvervoerverklaring. Gelet op hetgeen het Hof in onderdeel 4.4 hiervóór heeft overwogen, waaruit volgt dat de regeling van artikel 16, lid 3, van de Uitvoeringsregeling niet in strijd is met de wet in formele zin en de in die wet neergelegde delegatiegrenzen, betreft deze klacht in wezen de aan de formele wetgever toe te rekenen keuze om aan belastingplichtigen met een reisverklaring een additionele bewijseis te stellen in vergelijking met belastingplichtigen die beschikken over een openbaarvervoerverklaring.

4.7. Het Hof stelt in dit verband voorop dat de wetgever een grote beleidsvrijheid toekomt ten aanzien van de vraag of gevallen gelijk zijn en, zo ja, of er voor een ongelijke behandeling niettemin een objectieve en redelijke rechtvaardiging aanwezig is. Het oordeel van de wetgever dient te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond is ontbloot.

Naar 's Hofs oordeel heeft de wetgever in redelijkheid kunnen menen dat aan een door een openbaarvervoeronderneming afgegeven openbaarvervoerverklaring, die slechts wordt afgegeven bij reizen met bepaalde abonnementsvormen, een grotere bewijskracht kan worden toegekend dan aan een reisverklaring, zodat ten aanzien van belastingplichtigen die beschikken over een reisverklaring nader bewijs mag worden verlangd. Het stellen van additionele eisen aan belastingplichtigen die beschikken over een reisverklaring is derhalve niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

4.8. Hoewel het Hof van oordeel is dat de in artikel 16, lid 3, van het Uitvoeringsbesluit verlangde overlegging van plaatsbewijzen, onder uitsluiting van andere bewijsmiddelen, niet noodzakelijk is voor een goede bewijsvoering door belastingplichtigen die beschikken over een reisverklaring, moet gezien het arrest BNB 2010/184 in rechte worden aanvaard dat andere vormen van additioneel bewijs niet ertoe kunnen leiden dat die belastingplichtigen de reisaftrek wordt toegekend.

4.9. Gelet op het vorenoverwogene dient het hoger beroep ongegrond te worden verklaard.

Ten aanzien van het griffierecht

4.10. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.11. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten zoals bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep ongegrond;

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 25 november 2011 door P.C. van der Vegt, voorzitter, P.J.M. Bongaarts en H.M.N. Schonis, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.