Hoge Raad, 05-10-2012, BX9205, 12/00221
Hoge Raad, 05-10-2012, BX9205, 12/00221
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 5 oktober 2012
- Datum publicatie
- 5 oktober 2012
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2012:BX9205
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2011:BV7548, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 12/00221
Inhoudsindicatie
Reisaftrek. Artikel 16, lid 3, Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 is niet onverbindend.
Uitspraak
5 oktober 2012
nr. 12/00221
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 november 2011, nr. 11/00028, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 10/2102) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende woont in de gemeente Q en was in 2007 vier dagen per week in R of elders in dienstbetrekking werkzaam.
3.1.2. Bij de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 heeft belanghebbende een bedrag wegens reisaftrek in aanmerking genomen.
3.1.3. Belanghebbende beschikt voor het jaar 2007 over een reisverklaring als bedoeld in artikel 3.87, lid 11, van de Wet IB 2001 (tekst 2007; hierna: de Wet). Hij beschikt niet meer over de in artikel 16, lid 3, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling) bedoelde plaatsbewijzen waarmee hij in het jaar 2007 zijn woon-werkverkeer per openbaar vervoer heeft afgelegd.
3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende recht heeft op de reisaftrek als bedoeld in artikel 3.87 van de Wet. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 16 april 2010, nr. 09/01744, LJN BM1241, BNB 2010/184, heeft het Hof deze vraag ontkennend beantwoord.
3.3. De tegen dit oordeel gerichte klachten betogen dat het in artikel 16, lid 3, van de Uitvoeringsregeling vervatte voorschrift om op verzoek van de inspecteur bewijs te leveren door - naast de reisverklaring - de plaatsbewijzen aan hem te doen toekomen, geen grondslag vindt in artikel 3.87, lid 11, van de Wet en mitsdien onverbindend is.
3.4. Uit de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3.87 van de Wet en artikel 16, lid 3, van de Uitvoeringsregeling volgt dat een werknemer die niet beschikt over een openbaar-vervoerverklaring, het bewijs dat hij met een bepaalde regelmaat met het openbaar vervoer tussen woning en werk heeft gereisd slechts kan leveren door aan de inspecteur op diens verzoek een reisverklaring en de plaatsbewijzen te tonen (zie het hiervoor in 3.2 vermelde arrest van de Hoge Raad).
3.5. Anders dan belanghebbende betoogt, is van onverbindendheid van artikel 16, lid 3, van de Uitvoeringsregeling geen sprake. Met de eis dat naast de reisverklaring door middel van plaatsbewijzen inzichtelijk wordt gemaakt welk traject is afgelegd, worden in wezen dezelfde gegevens verlangd als in een openbaar-vervoerverklaring worden verstrekt. Het betoog van belanghebbende dat de plaatsbewijzen niet op naam zijn gesteld, doet daaraan niet af. De plaatsbewijzen vormen immers slechts in combinatie met de reisverklaring een alternatief voor de openbaar-vervoerverklaring en de reisverklaring is op naam gesteld. In zoverre falen de klachten.
3.6. Ook voor het overige kunnen de klachten niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren R.J. Koopman en G. de Groot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2012.