Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-12-2011, BV7559, 11-00349

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-12-2011, BV7559, 11-00349

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
16 december 2011
Datum publicatie
2 maart 2012
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2011:BV7559
Formele relaties
Zaaknummer
11-00349

Inhoudsindicatie

Belanghebbendes gemachtigde heeft in het kader van de beconregeling uitstel gekregen tot 1 mei 2010 voor het indienen van de aangiften. In het geautomatiseerde systeem van de belastingdienst staat vermeld dat het uitstel is voor het indienen van de aangifte van belanghebbende is ingekort tot 1 januari 2010 omdat geen voorlopige aangifte is ingediend. Belanghebbende betwist op de hoogte te zijn gesteld van de inkorting. De Hoge Raad heeft beslist dat het voor de belastingplichtige duidelijk kenbaar dient te zijn dat en voor welke periode het gevraagde uitstel is verleend. Naar het oordeel van het hof ligt het dan ook voor de hand dat het voor de belastingplichtige duidelijk kenbaar dient te zijn indien verleend uitstel wordt ingekort en ingetrokken. De inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende of haar gemachtigde van de inkorting van het verleende uitstel schriftelijk op de hoogte is gebracht. De stelling van de inspecteur dat uitstel volgens de beconregeling wordt verleend onder de ontbindende voorwaarde dat tijdig een voorlopige aangifte wordt ingediend, wordt door het hof verworpen. Indien niet tijdig een schattingsformulier wordt ingeleverd, kán de inspecteur besluiten om een uiterste datum voor het inleveren van de aangifte vast te stellen. Het uitstel vervalt derhalve niet automatisch. Belanghebbende had derhalve tot 1 mei 2010 de tijd om de aangifte in te dienen. De opgelegde verzuimboete dient te vervallen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Vierde meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 11/00349

Uitspraak op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Breda,

hierna: de Inspecteur,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 13 april 2011, nummer AWB 10/4830 in het geding tussen

X BV

gevestigd te Y,

hierna: belanghebbende

en

de Inspecteur

betreffende na te noemen beschikking verzuimboete.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 19.365, alsmede bij beschikking een boete van € 567. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, bij in één geschrift vervatte uitspraken, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 13.024 (negatief) en de boetebeschikking gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van de uitspraak betreffende de boetebeschikking in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 298.

Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de verzuimboete vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedragen van € 1.092 en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 298 aan deze te vergoeden.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.5. De zitting heeft plaatsgehad op 2 november 2011 te

's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.6. Partijen hebben ieder voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij. De Inspecteur heeft voorafgaand aan de zitting geen kennis kunnen nemen van de pleitnota van belanghebbende. De pleitnota van de Inspecteur wordt met instemming van de partijen geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Namens belanghebbende is te dezer zitting de pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan is overgelegd aan de wederpartij.

1.7. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende is opgericht op 28 mei 2002. Vanaf 29 augustus 2008 vormt belanghebbende een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met haar op die datum opgerichte dochtervennootschap A BV.

2.2. Belanghebbendes gemachtigde heeft in het kader van de Uitstelregeling belastingconsulenten (hierna: de beconregeling) verzocht om uitstel voor het inleveren van aangiften inkomstenstenbelasting/premie volksverzekeringen en aangiften vennootschapsbelasting voor het jaar 2008 ten aanzien van zijn cliënten.

2.3. Bij brief van 19 november 2009 heeft de bevoegde inspecteur besloten aan de cliënten van gemachtigde, waaronder belanghebbende, uitstel te verlenen voor het indienen van de aangiften voor het jaar 2008 tot 1 mei 2010. In deze brief staat een aantal voorwaarden genoemd:

"1. Als uw cliënten een schattingsformulier (hebben) ontvangen, moet u dit schattingsformulier tijdig bij de bevoegde inspecteur indienen. Het niet (tijdig) indienen van het schattingsformulier kan inkorten van het uitstel tot gevolg hebben.

2. U levert de aangiftebiljetten volgens een vast inleverschema in. Het inleverschema is als bijlage bij deze brief gevoegd. Dit inleverschema bevat per periode het percentage en totaal aantal aangiften dat u moet inleveren. U moet voor elke periode aan het vermelde percentage voldoen.

3. Aangiften die tot het zelfde team-/dossiernummer behoren, moeten zoveel mogelijk gelijktijdig worden ingeleverd."

2.4. In het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst staat vermeld dat op 27 november 2009 het uitstel voor het indienen van de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2008 is ingekort tot 1 januari 2010. Als reden staat vermeld het niet indienen van een voorlopige aangifte.

2.5. Bij brief van 1 februari 2010 is aan belanghebbende een herinnering gestuurd voor het indienen van de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2008. In deze brief staat vermeld dat belanghebbende uitstel heeft gekregen tot 1 januari 2010.

2.6. Bij brief van 24 maart 2010 is aan belanghebbende een aanmaning verstuurd voor het indienen van de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2008. In deze aanmaning is vermeld dat de aangifte vóór 9 april 2010 bij de Belastingdienst binnen moet zijn. Tevens is aangegeven dat indien niet wordt gereageerd op de aanmaning, het belastbare bedrag zal worden geschat en dat een boete zal worden opgelegd.

2.7. Op 20 juli 2010 heeft de Inspecteur besloten een aanslag op te leggen naar een belastbaar bedrag van € 19.365. Deze aanslag is op 10 augustus 2010 vastgesteld en heeft een dagtekening van 21 augustus 2010.

2.8. Op 5 augustus 2010 is de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2008 via elektronische weg ingediend.

2.9. De Inspecteur heeft de ingediende aangifte aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de reeds vastgestelde aanslag. Bij uitspraak op bezwaar is de aanslag verminderd overeenkomstig de ingediende aangifte. De verzuimboete is gehandhaafd.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Is het uitstel voor het indienen van de aangifte ingekort tot 1 januari 2010?

II. Is de aanmaning tot het doen van aangifte op de juiste wijze verzonden?

III. Is aannemelijk dat belanghebbende de aanmaning niet heeft ontvangen?

IV. Is de verzuimboete terecht opgelegd?

V. Dient de verzuimboete te worden verminderd op grond van het evenredigheidsbeginsel dan wel het gelijkheidsbeginsel?

VI. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de door haar gemaakte kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep?

Belanghebbende is van oordeel dat de eerste, tweede en vierde vraag ontkennend en de overige vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

Gemachtigde geeft aan dat het verzoek om schadevergoeding uitsluitend de vergoeding van proceskosten voor de behandeling van het geding bij het Hof betreft en dat verzocht wordt om vergoeding overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Voorts verklaart gemachtigde dat hij noch belanghebbende in kennis is gesteld omtrent het inkorten van het uitstel voor het indienen van de aangifte.

Belanghebbende houdt voor zover gemachtigde weet, geen postadministratie bij. De herinneringsbrief is wel ontvangen, maar er is van uitgegaan dat het een vergissing was. De aangifte is niet voor 1 mei 2010 ingediend. Dat had te maken met de reorganisatie van belanghebbende en de overgang van de onderneming van belanghebbende naar de werk-BV. Dit leverde administratieve problemen op.

De Inspecteur

De Inspecteur verklaart dat de correspondentie over de toepassing van de beconregeling verliep via de Belastingdienst/Almelo en dat hij niet beschikt over een kopie van een brief waarin het uitstel wordt ingekort. Hij weet niet wanneer de voorlopige aangifte had moeten worden ingediend. Voorts verklaart de Inspecteur dat het duidelijker en netter zou zijn geweest indien belanghebbende of gemachtigde op de hoogte was gesteld van het inkorten van het uitstel. Het had echter voor de hand gelegen dat belanghebbende contact had opgenomen met de Belastingdienst na het lezen van de herinneringsbrief met de vermelding van 1 januari 2010.

3.3. Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep. De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, ongegrondverklaring van het beroep van belanghebbende bij de Rechtbank en handhaving van de opgelegde verzuimboete.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

De verzuimboete

4.1. Aan gemachtigde is bij brief van 19 november 2009 uitstel verleend voor het indienen van de aangiften van zijn cliënten, waaronder belanghebbende, tot 1 mei 2010. Dit uitstel is verleend in het kader van de beconregeling.

4.2. De Inspecteur stelt dat ten aanzien van belanghebbende dit uitstel op 27 november 2009 is ingekort tot 1 januari 2010, omdat belanghebbende geen voorlopige aangifte heeft ingediend.

4.3. Aan het verlenen van uitstel voor het indienen van de aangifte zijn diverse voor de belastingplichtige ingrijpende gevolgen verbonden. Om die reden heeft de Hoge Raad in het arrest van 29 januari 1997, nr. 31 872, BNB 1997/159* beslist, dat het voor de belastingplichtige duidelijk kenbaar dient te zijn dat en voor welke periode het gevraagde uitstel is verleend. Naar het oordeel van het Hof ligt het dan ook voor de hand dat het voor de belastingplichtige duidelijk kenbaar dient te zijn indien verleend uitstel wordt ingekort of ingetrokken. Dit brengt mee dat de belastingplichtige of zijn gemachtigde van die inkorting respectievelijk intrekking schriftelijk op de hoogte wordt gesteld.

4.4. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende of haar gemachtigde van de inkorting van het verleende uitstel schriftelijk op de hoogte is gesteld. De enkele mededeling in de herinneringsbrief kan niet als zodanig worden aangemerkt, aangezien deze brief na de datum van 1 januari 2010 is verzonden. Het Hof acht voorts de verklaring van gemachtigde, inhoudende dat hij deze brief als een vergissing beschouwde, geloofwaardig.

4.5. Volgens de Inspecteur was een afzonderlijke kennisgeving van de inkorting van het verleende uitstel niet nodig, aangezien het uitstel volgens de beconregeling is verleend onder de ontbindende voorwaarde dat tijdig een voorlopige aangifte wordt ingediend.

4.6. Het Hof verwerpt dit standpunt van de Inspecteur. Het Hof is van oordeel dat de voorwaarde die aan het verlenen van uitstel wordt gesteld, namelijk het tijdig indienen van een voorlopige aangifte, niet als een ontbindende voorwaarde kan worden gezien. In de brochure over de beconregeling wordt aangegeven dat de Belastingdienst kan besluiten om een uiterste datum voor het inleveren van de aangifte vast te stellen, indien het schattingsformulier niet tijdig wordt ingeleverd. Dit wordt ook bevestigd in de in onderdeel 2.3 vermelde brief van 19 november 2011. Hieruit kan worden afgeleid dat het uitstel niet automatisch vervalt, maar dat de inspecteur de bevoegdheid heeft om een nadere inleverdatum vast te stellen. Of hij daarvan gebruik maakt staat ter beoordeling van de inspecteur. Om die reden is het - naar het oordeel van het Hof - des te belangrijker dat wanneer de inspecteur gebruik maakt van deze bevoegdheid, hij dit op een duidelijk kenbare wijze aan de belastingplichtige of zijn gemachtigde kenbaar maakt.

Het vorenstaande past ook in het beleid dat de Belastingdienst hanteert wanneer de belastingconsulent zich niet houdt aan het vastgestelde inleverschema. In dat geval wordt het uitstel ook niet geacht te zijn ingetrokken, maar volgt eerst een waarschuwing en vervolgens een zogenoemde aanwijzing.

4.7. Gelet op het voorgaande dient ervan te worden uitgegaan dat belanghebbende tot 1 mei 2010 de tijd had om de aangifte in te dienen. De Inspecteur kon tot die datum niet overgaan tot het versturen van een aanmaning. Aan het niet reageren op de vroegtijdig verzonden aanmaning kunnen dan ook geen gevolgen worden verbonden. Het opleggen van een verzuimboete op grond van artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is daarom niet mogelijk.

4.8. Gelet op het hiervoor gegeven oordeel, behoeven de vragen II, III, IV en V geen beantwoording.

Proceskostenvergoeding

4.9. De Inspecteur bestrijdt de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding. Zijns inziens heeft de Rechtbank ten onrechte een proceskostenvergoeding toegekend, omdat uit het arrest Hoge Raad 9 juli 2010, nr. 09/03083, LJN BN0631, BNB 2010/294, volgt dat de Inspecteur niet onrechtmatig heeft gehandeld indien bij het opleggen van een verzuimboete geen onderzoek wordt gedaan naar mogelijke aanwezigheid van feiten die een beroep op afwezigheid van alle schuld zouden rechtvaardigen.

4.10. Het Hof heeft - in navolging van de Rechtbank -

geoordeeld dat de verzuimboete ten onrechte is opgelegd omdat de aanmaning is verzonden voor het uiterste tijdstip waarop de aangifte nog kon worden ingediend. De Inspecteur had hiervan op de hoogte kunnen zijn op het moment dat hij overging tot het opleggen van een verzuimboete. Deze situatie kan dan ook niet worden vergeleken met de situatie dat een belastingplichtige in bezwaar of beroep feiten naar voren brengt die een beroep op afwezigheid van alle schuld zouden kunnen rechtvaardigen. Het Hof verwerpt daarom de grief van de Inspecteur.

Ten aanzien van het griffierecht

4.11. Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 454.

Ten aanzien van de proceskosten

4.12. Nu het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.13. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 437 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 874.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep ongegrond;

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;

- bepaalt dat door tussenkomst van de griffier van de Staat ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht wordt geheven van € 454;

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874, en

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan op 16 december 2011 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, M. van Dun en A.O. Lubbers, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.