Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-03-2013, BZ4322, 10-00825
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-03-2013, BZ4322, 10-00825
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 1 maart 2013
- Datum publicatie
- 15 maart 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ4322
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROE:2010:BO1215, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 10-00825
Inhoudsindicatie
Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 – na vermindering – een aanslag baatbelasting tot een bedrag € 212.388,76 opgelegd. Belanghebbende bepleit dat de aanslag dient te worden vernietigd.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de Heffingsambtenaar alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd, dan wel ter inzage gelegd, althans in voldoende mate om de aanslag te kunnen onderbouwen?
2. Is sprake van een onredelijke en willekeurige heffing, omdat de Heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bekostiging van de tot stand gebrachte voorzieningen op gelijke wijze zijn doorbelast, ongeacht of verhaal heeft plaatsgevonden via gemeentelijke gronduitgifte, middels een exploitatieovereenkomst of via een aanslag baatbelasting?
3. Strekken de tot stand gebrachte voorzieningen mede tot baat van onroerende zaken die buiten het omslaggebied zijn gelegen en worden door samenvoeging van het noordelijke en zuidelijke deel van het Bedrijventerrein kosten verhaald op de onroerende zaak waardoor de onroerende zaak niet wordt gebaat, als gevolg waarvan sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing?
4. Wordt in de aanslag een andere maatstaf van heffing gehanteerd dan in de Verordening, als gevolg waarvan de aanslag niet in stand kan blijven?
5. Heeft de Heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in voldoende mate gebaat is bij de getroffen voorzieningen?
Het Hof beantwoordt de vragen 1. tot en met 4. ontkennend en vraag 5. bevestigend, oordeelt dat het gelijk is aan de Heffingsambtenaar en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank (dat het beroep ongegrond is).
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 10/00825
Uitspraak op het hoger beroep van
X B.V. (voorheen geheten X1 B.V. en daarvoor geheten X2 B.V.), gevestigd te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Roermond (hierna: de Rechtbank) van 15 oktober 2010, nummer AWB 07/981 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Heffingsambtenaar van de gemeente Venlo,
hierna: de Heffingsambtenaar
betreffende na te noemen aanslag baatbelasting.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is gedagtekend 31 december 2000 voor het jaar 1998 een aanslag baatbelasting A, aanslagnummer 000000000 (hierna: de aanslag), opgelegd ten bedrage van f 843.152,44 (€ 382.605,90). Belanghebbende heeft op 2 februari 2001 tegen de aanslag bezwaar gemaakt.
1.2. Bij uitspraak van de Heffingsambtenaar van 9 december 2002 is het bezwaar deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk verklaard en is de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen de onder 1.2 vermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Bij uitspraak van 22 november 2005, nr. 03/00165, LJN AU9205, heeft het Hof het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar van 9 december 2002 vernietigd en de Heffingsambtenaar opgedragen om belanghebbende binnen één maand na de verzending van de uitspraak van het Hof uit te nodigen voor een hoorzitting, de hoorzitting te houden binnen één maand na de uitnodiging, waarbij belanghebbende uitstel kan worden verleend indien hij daarom verzoekt, belanghebbende in de uitnodiging te wijzen op het bepaalde in artikel 7:4, eerste tot en met vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en daaraan uitvoering te geven en binnen zes weken na de hoorzitting opnieuw op het bezwaarschrift te beslissen, behoudens indien en voor zover belanghebbende schriftelijk instemt met uitstel.
1.4. De Heffingsambtenaar heeft op 30 juni 2006 middels een verminderingsnota ter grootte van € 170.217,14, de aanslag verminderd tot een bedrag van € 212.388,76. Op 30 juni 2006 heeft belanghebbende zijn bezwaarschrift van 2 februari 2001 nader toegelicht en aangevuld.
1.5. Nadat belanghebbende bij schrijven van 8 maart 2007 en 21 maart 2007 de gronden van het bezwaar nogmaals heeft aangevuld, heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar bij uitspraak met dagtekening 31 mei 2007 ongegrond verklaard en de aanslag, zoals deze luidt na de onder 1.4 vermelde ambtshalve vermindering, gehandhaafd.
1.6. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 285. Bij uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.7. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 448. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.8. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 30 september 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende, alsmede de Heffingsambtenaar.
1.9. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Zonder bezwaar van de zijde van de Heffingsambtenaar heeft belanghebbende bij haar pleitnota twee bijlagen overgelegd. Het Hof rekent evenbedoelde pleitnota en de bijlagen tot de stukken van het geding.
1.10. Aan het slot van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.11. Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1. Belanghebbende heeft met ingang van augustus 1991 tot december 2004 geopereerd onder de handelsnaam X2 B.V. Met ingang van december 2004 is middels statutenwijziging de naam gewijzigd in X1 B.V.. Met ingang van oktober 2007 is X1 B.V. (verdwijnende rechtspersoon) als gevolg van een fusie met X B.V. (verkrijgende rechtspersoon) van rechtswege opgehouden te bestaan.
2.2. Op respectievelijk 16 april 1991, 24 april 1991 en 25 april 1991 zijn door de raden van de gemeenten B, C en D het BESTEMMINGSPLAN "BEDRIJVENTERREIN A" (hierna: het Bestemmingsplan) vastgesteld. Het Bestemmingsplan is 19 november 1991 goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Limburg en vervolgens onherroepelijk geworden.
2.3. Voor zover van belang is in het Bestemmingsplan het volgende vermeld:
'I.2 MOTIVERING VAN HET BESTEMMINGSPLAN
Binnen het stedelijk gebied van C/E bestaat een groot tekort aan direct uitgeefbaar bedrijventerrein. Bovendien is het productiemilieu voor een groot aantal bedrijven niet geschikt. Met name in C-Zuid wordt een in stedebouwkundige zin sterk verouderde situatie aangetroffen. Diverse bedrijven kampen hier met uitbreidingsproblemen en worden omringd door woningbouw. Verplaatsing van deze bedrijven is en vanuit het productiemilieu en vanuit kwaliteit van het woon- en leefmilieu dringend noodzakelijk.
Voor de gemeentebesturen van C en E alsmede voor het provinciaal bestuur vormt deze situatie de directe aanleiding om aansluitend aan het stedelijk gebied van C/E een nieuw grootschalig bedrijventerrein te ontwikkelen. De opzet is om een bedrijventerrein te ontwikkelen met een internationale allure. (...)
Het bedrijventerrein wordt overeenkomstig de huidige inzichten gesegmenteerd, waarbij deelgebieden met de volgende thema's worden gerealiseerd:
- transport en distributie;
- ecopark;
- regulier bedrijventerrein.
(...)
II.1 INLEIDING
Kenschets positie C/E
De Regio C/E is de laatste decennia uitgegroeid tot een beeldbepalend knooppunt van economische activiteit in Noord-Limburg. De sterke internationale oriëntatie op en vanuit dit gebied is van groot belang voor de verdere ontwikkeling van het economisch kerngebied van Nederland en van oostelijk Noord-Brabant en Noord- en Midden-Limburg. De regio C/E vormt immers:
- een belangrijk bruggehoofd voor een verdere penetratie in het Westeuropese achterland;
- een brug van de Bondsrepubliek Duitsland naar Nederland.
De gemeenten C en E streven naar behoud èn versterking van deze positie. Om dit te kunnen bewerkstelligen is de ontwikkeling een nieuwe bedrijventerrein met internationale allure noodzakelijk. (...)
II.2 POSITIE STEDELIJK GEBIED C/E
(...)
Noodzaak ontwikkeling nieuw bedrijventerrein
(...)
Alternatieve vestigingsmogelijkheden voor de hier onderscheiden doelgroepen in de regio C/E -rekening houdend met het beschikbare en geplande aanbod- zijn beperkt. A is in de regio eigenlijk het enige serieuze alternatief voor het ontwikkelen voor het ontwikkelen van een grootschalig bedrijventerrein voor de genoemde functies. (...)
(...)
II.6 Conclusies
Uit het vorenstaande kunnen met betrekking tot de ontwikkeling van nieuw bedrijventerrein de volgende conclusies worden getrokken:
- de belangrijke positie van C/E in diverse economische sectoren maakt de ontwikkeling van een nieuw bedrijventerrein van internationale allure noodzakelijk;
- dit bedrijventerrein dient zich te richten op de transport- en logistieke sector (circa 80 ha), de milieusector (20 ha) en de overige bedrijven (circa 20 ha);
- het bedrijventerrein dient teneinde het concurrentieprofiel van de regio te versterken een internationale allure te verkrijgen. Dit vereist ondermeer een duidelijke samenhang waardoor hoogwaardige ondersteunende voorzieningen kunnen worden gerealiseerd. Voorts is een ligging aan een van de transportassen van groot belang. Zowel de transport-, distributie- als de milieusector zijn immers gebaat bij een snelle bereikbaarheid. A vormt de enige lokatie, die aan deze eisen kan voldoen;
- (...)
(...)
IV.3.2. Bereikbaarheid en mobiliteit
Bereikbaarheidsprofiel
De terreinen worden vrijwel volledig omsloten door verkeers- infrastructuur. Aan de west- en de zuidzijde is dit de provinciale weg F - G (de H-straat), aan de oost- en de noordzijde de spoorlijn Y - C. Verder wordt het gebied doorsneden door de A67. Zowel deze autosnelweg als de spoorlijn zijn (...) aangewezen als hoofdtransportassen.
De bedrijventerreinen worden ontsloten op de H-straat, waardoor een directe (auto) verbinding met G en C tot stand wordt gebracht. Aan de westkant van het terrein wordt deze provinciale weg op de A67 aangesloten. De bedrijventerreinen krijgen daardoor ook in relatie met het landelijk wegennet een zeer goede (auto)ontsluiting.'
2.4. Het bedrijventerrein A bestaat uit 70 kavels. Voor de bekostiging van de door de gemeente C tot stand gebrachte voorzieningen heeft bij slechts twee van de 70 kavels, waaronder die van belanghebbende, verhaal plaatsgevonden via de heffing van baatbelasting. Bij één kavel heeft verhaal plaatsgevonden door het afsluiten van een exploitatieovereenkomst; bij de resterende 67 kavels heeft verhaal plaatsgevonden via verkoop van bouwkavels (actieve grondpolitiek).
2.5. Ter uitvoering van het Bestemmingsplan is in 1991 aangevangen met de aanleg van voorzieningen van openbaar nut ten behoeve van de realisatie van het Bedrijventerrein A (hierna: het bedrijventerrein). Het bedrijventerrein heeft een oppervlakte van in totaal 1.354.735 m2. In het kader van de realisatie van het bedrijventerrein zijn onder meer de volgende voorzieningen gerealiseerd:
- de aanleg van externe ontsluitingswegen die het bedrijventerrein verbinden met de omgeving;
- de aanleg van interne ontsluitingswegen, waaronder de nieuw aangelegde J-straat waaraan belanghebbende is gevestigd;
- de aanleg van riolering;
- de aanleg van nutsvoorzieningen (elektriciteit, waterleiding, gas);
- de aanleg van openbare groenvoorzieningen en watervoorzieningen (blusvijvers);
- de aanleg van een op- en afrit op rijksweg A67;
- bewegwijzering, en
- een kunstwerk.
2.6. In maart 1992 heeft belanghebbende verkregen de onroerende zaak, gelegen aan de J-straat 7 te C, kadastraal bekend gemeente C, sectie --, nummer --- gedeeltelijk, ter grootte van 13.918 m2 (hierna : de onroerende zaak), ten aanzien waarvan de aanslag is opgelegd.
2.7. Ingevolge artikel XXV, tweede lid, van de Wet tot wijziging van diverse wetten in verband met vereenvoudiging van regelgeving en vergroting van gemeentelijke en provinciale beleidsvrijheid (Stb. 1991, 394) hebben de raden van de gemeenten C en B, ieder waar het hun grondgebied betreft, mede ter uitvoering van artikel 274, vierde lid, van de Gemeentewet (oud), een zogenaamd bekostigingsbesluit genomen. De raad van de gemeente C heeft het bekostigingsbesluit vastgesteld bij besluit van 24 juni 1992. Dit besluit is bekendgemaakt door het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) van de gemeente C op 20 juli 1992. De raad van de gemeente B heeft, voor zover het haar grondgebied betreft, het bekostigingsbesluit vastgesteld bij besluit van 14 juli 1992. Dit besluit is bekend gemaakt door het college van de gemeente B op 24 juli 1992.
2.8. Als gevolg van een grenscorrectie tussen de gemeenten B en C, waarbij het gedeelte van het bedrijventerrein dat aanvankelijk was gelegen op het grondgebied van B is overgegaan naar dat van C, heeft de raad van de gemeente C, ingevolge artikel 29 van de Wet algemene regels herindeling, bij besluit van 7 juli 1993 het onder 2.7 vermelde, door de raad van de gemeente B vastgestelde, bekostigingsbesluit geldend verklaard voor het naar de gemeente C overgegane gebied. Het besluit tot geldendverklaring is bekendgemaakt door het college op 12 november 1993.
2.9. De raad van de gemeente C heeft bij besluit van 9 juli 1997 de Verordening op de heffing en de invordering van de baatbelasting A (hierna: de Verordening) vastgesteld. De Verordening is bekend gemaakt door middel van plaatsing in het gemeenteblad van de gemeente C op 16 juli 1997.
2.10. Voor zover van belang is in de Verordening het volgende bepaald:
'Artikel 2 Belastbaar feit
1. Onder de naam "baatbelasting A" wordt in de vorm van een heffing ineens een directe belasting geheven ter zake van de onroerende zaken gelegen in de gemeente binnen de omlijning zoals op de bij deze verordening behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart nummer Alg 3 d.d. 6-6-1997, aangegeven die op 1 juli 1996, zijn gebaat door de in het tweede lid genoemde voorzieningen die tot stand zijn of worden gebracht door of met medewerking van het gemeentebestuur.
2. De om het eerste lid bedoelde voorzieningen omvatten in hoofdzaak:
a. wegen;
b. rioleringen;
c. grondwerken;
d. nutsvoorzieningen;
e. groenvoorzieningen;
f. blusvijvers;
g. op- en afrit A67;
h. bewegwijzering;
i. kunstwerk.
(...)
Artikel 4 Maatstaf van heffing
De maatstaf van heffing is het aantal volle vierkante meters oppervlakte van de onroerende zaak.
Artikel 5 Belastingtarief
De belasting bedraagt voor elke vierkante meter van de heffingsmaatstaf f 60,58 inclusief 17,5% omzetbelasting.
(...)
Artikel 7 Wijze van heffing
De belasting wordt bij wijze van aanslag geheven.
(...)
Artikel 13 Inwerkingtreding en citeertitel
1. (...)
2. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 1998.'
2.11. Tot de Verordening behoort een bijlage waarin een staat is opgenomen van de te verhalen voorzieningen. Hierin zijn de volgende kosten gerubriceerd:
civieltechnische werken f 26.004.000,87
nutsvoorzieningen - 5.429.184,55
groenvoorzieningen - 3.569.944,46
op- en afrit A67 - 261.179,88
algemene kosten - 814.981,28
bewegwijzering - 403.396,71
kunstwerk - 200.000,00
onvoorzien - 550.000,00
kostenstijgingen - 208.097,82
renteverliezen - 32.402.660,37
-------------------
Totaal excl. BTW f 69.843.445,94.
In de bijlage is voorts vermeld dat overeenkomstig de bekostigingsbesluiten 100% van de totale kosten is te verhalen via de baatbelasting. Gegeven de totaal gemeten belastinggrondslag van 1.354.735 m2 en het totale bedrag aan kosten van f 69.843.445,94 bedraagt het tarief per m2 f 51,56 exclusief BTW en f 60,58 (€ 27,49) inclusief BTW.
2.12. De Verordening is vier keer gewijzigd. De Verordening is de eerste keer gewijzigd bij raadsbesluit van 17 december 1997 als gevolg van wijzigingen van de formele bepalingen in de Gemeentewet, voor de tweede keer bij raadsbesluit van 25 maart 1998 als gevolg van de invoering van de derde tranche van de Awb, voor de derde keer bij raadsbesluit van 21 november 2001 in verband met de invoering van de euro en voor de vierde keer bij raadsbesluit van 31 mei 2006 in verband met een tariefverlaging als gevolg van een ontwikkeling in de jurisprudentie.
2.13. Burgemeester en wethouders van C hebben op 24 december 1999 aan belanghebbende voorgesteld een exploitatieovereenkomst te sluiten ter zake van verhaal van kosten in verband met de tot stand te brengen voorzieningen (brief met kenmerk: SOVAG, nr. 00/00000), maar belanghebbende heeft zich hiertoe niet bereid verklaard.
2.14. Op 31 december 2000 is aan belanghebbende de aanslag baatbelasting opgelegd.
2.15. De algehele voltooiing van de in de heffing betrokken voorzieningen heeft plaatsgevonden in 2002.
2.16. Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad 16 september 2005, nr. 38 815, LJN AU2770, heeft - in verband met teveel in aanmerking genomen rentekosten - een herberekening van de verschuldigde baatbelasting plaatsgevonden, ertoe leidend dat het tarief van € 27,49 per m2 inclusief BTW is verlaagd tot € 15,26 per m2 inclusief BTW (€ 12,99 exclusief BTW). Voor belanghebbende heeft dit erin geresulteerd dat de Heffingsambtenaar op 30 juni 2006 middels een verminderingsnota, aanslagnummer 000000000 001, ter grootte van € 170.217,14, de aanslag heeft verminderd tot een bedrag van € 212.388,76.
2.17. Na vernietiging van de uitspraak op bezwaar van 9 december 2002 door het Hof (onderdeel 1.3) heeft veelvuldig contact plaatsgevonden tussen belanghebbende en de Heffingsambtenaar. In afwijking van de door het Hof gestelde termijnen zijn partijen overeengekomen meer tijd te nemen om zodoende vooroverleg te plegen, nadere stukken te kunnen uitwisselen en een hoorzitting te plannen. In dit verband zijn op 23 februari 2006 ten kantore van de gemachtigde van belanghebbende afspraken gemaakt met betrekking tot door de Heffingsambtenaar nader te verstrekken stukken en stukken welke ten behoeve van belanghebbende ter inzage zouden worden gelegd. Bij brief van 14 maart 2006 zijn de te verstrekken stukken aan belanghebbende toegezonden; bij brief van 10 april 2006 heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende kenbaar gemaakt dat op het gemeentehuis te C de ter inzage toegezegde stukken konden worden ingezien. Bij genoemde brief van 10 april 2006, en bij brieven van 5 mei 2006, 24 mei 2006 en 14 juni 2006 heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende verzocht zijn bezwaarschrift nader toe te lichten en/of aan te vullen om vervolgens een hoorzitting te kunnen plannen. In de brief van 14 juni 2006 heeft de Heffingsambtenaar medegedeeld voor het verstrekken van een nadere toelichting en/of aanvulling niet langer uitstel te verlenen dan tot 1 juli 2006. Bij brief van 30 juni 2006 heeft belanghebbende zijn bezwaar toegelicht en aangevuld en daarnaast nieuwe verzoeken om informatie gedaan.
2.18. Op 16 augustus 2006 hebben belanghebbende en de Heffingsambtenaar telefonisch contact gehad over een te plannen hoorzitting en het verlenen van inzage van op de bezwaarprocedure betrekking hebbende stukken. Bij brief van 17 augustus 2006 bericht de Heffingsambtenaar dat de hoorzitting, rekening houdend met de agenda van de gemachtigde van belanghebbende, zal plaatsvinden op 26 oktober 2006 om 10.30 uur. Veiligheidshalve wordt als uitwijkdatum 30 oktober om 14.30 uur vastgelegd. Bij brief van 15 september 2006 bericht de Heffingsambtenaar dat de op de bezwaarprocedure betrekking hebbende stukken tussen 25 en 29 september 2006 ter inzage liggen op het stadskantoor te C. Bij brief van 20 september 2006 verzoekt belanghebbende om uitstel van de mogelijkheid tot inzage en de hoorzitting in verband met de afwezigheid van de heer K als gevolg van hartklachten. Bij brief van 15 november 2006 nodigt de Heffingsambtenaar de gemachtigde van belanghebbende opnieuw uit voor een hoorzitting op 15 december 2006 om 10.00 uur. Daarbij is tevens vermeld dat de op de bezwaarprocedure betrekking hebbende stukken van 15 november 2006 tot 8 december 2006 ter inzage liggen. Bij brief van 16 november 2006 verzoekt de gemachtigde van belanghebbende met het oog op de voortdurende ziekte van de heer K opnieuw om uitstel van de hoorzitting en het verlenen van inzage. Bij brief van 8 december 2006 stemt de Heffingsambtenaar in om de hoorzitting en inzageverlening uit te stellen en verzoekt de gemachtigde van belanghebbende diens verhinderdata door te geven voor de weken 9 en 10 in 2007. De Heffingsambtenaar geeft daarbij aan voor de allerlaatste keer uitstel te verlenen, te meer nu de uitspraak van het Hof dateert van meer dan een jaar geleden. Na ontvangst van verhinderdata bericht de Heffingsambtenaar bij brief van 21 december 2006 dat de hoorzitting zal plaatsvinden op 2 maart 2007 om 10.00 uur met als uitwijkdatum en -tijdstip 9 maart om 10.00 uur. De op de bezwaarprocedure betrekking hebbende stukken liggen van 8 januari 2007 tot 9 februari 2007 ter inzage op het stadkantoor te C.
2.19. Belanghebbende en zijn gemachtigde hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om in de periode tussen 8 januari 2007 en 9 februari 2007 stukken in te zien. Op 26 februari 2007 heeft de gemachtigde alsnog om verzocht om inzage in de stukken, hetgeen door de Heffingsambtenaar onder verwijzing naar het bepaalde in art. 7:4, lid 2 van de Awb is geweigerd.
2.20. Bij schrijven van 8 maart 2007 heeft de gemachtigde van belanghebbende bericht dat de voor 9 maart 2007 geplande hoorzitting geen doorgang kan vinden. Als reden heeft de gemachtigde aangevoerd dat de ter inzage gelegde stukken niet tezamen met de heer K konden worden ingezien. Als bijkomende reden voert de gemachtigde aan dat hij er serieus rekening mee houdt dat de Heffingsambtenaar niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage heeft gelegd.
2.21. Bij brief van 15 maart 2007 kondigt de Heffingsambtenaar aan binnen zes weken te zullen beslissen op het bezwaarschrift, geen nadere informatie toe te zenden en niet bereid te zijn een nieuwe hoorzitting te beleggen. In verband met ziekte van een medewerker van de Heffingsambtenaar is eerst op 1 juni 2007 uitspraak op bezwaar gedaan.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de Heffingsambtenaar alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd, dan wel ter inzage gelegd, althans in voldoende mate om de aanslag te kunnen onderbouwen?
II. Is sprake van een onredelijke en willekeurige heffing, omdat de Heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bekostiging van de tot stand gebrachte voorzieningen op gelijke wijze zijn doorbelast, ongeacht of verhaal heeft plaatsgevonden via gemeentelijke gronduitgifte, middels een exploitatieovereenkomst of via een aanslag baatbelasting?
III. Strekken de tot stand gebrachte voorzieningen mede tot baat van onroerende zaken die buiten het omslaggebied zijn gelegen en worden door samenvoeging van het noordelijke en zuidelijke deel van het Bedrijventerrein A kosten verhaald op de onroerende zaak waardoor de onroerende zaak niet wordt gebaat, als gevolg waarvan sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing?
IV. Wordt in de aanslag een andere maatstaf van heffing gehanteerd dan in de Verordening, als gevolg waarvan de aanslag niet in stand kan blijven?
V. Heeft de Heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in voldoende mate gebaat is bij de getroffen voorzieningen?
Belanghebbende is van mening dat de vragen I en V ontkennend dienen te worden beantwoord en de vragen II, III en IV bevestigend. De Heffingsambtenaar is met betrekking tot al deze vragen de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt en op hetgeen zij tijdens het onderzoek ter zitting hebben toegevoegd.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingediende beroep en vernietiging van de aanslag. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 222, lid 1, eerste volzin, van de Gemeentewet kan ter zake van de in een bepaald gedeelte van de gemeente gelegen onroerende zaak die gebaat is door voorzieningen die tot stand zijn gebracht door of met medewerking van het gemeentebestuur, van degenen die van die onroerende zaak het genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, een baatbelasting worden geheven, waarbij de aan de voorzieningen verbonden lasten geheel of gedeeltelijk worden omgeslagen.
4.2. Ingevolge artikel 222, lid 2, Gemeentewet wordt voordat met het treffen van de voorzieningen wordt aangevangen, door de raad besloten in welke mate de aan die voorzieningen verbonden lasten door middel van een baatbelasting worden verhaald. Een dergelijk besluit bevat een aanduiding van het gebied waarbinnen de gebate onroerende zaak is gelegen. Het besluit wordt bekend gemaakt overeenkomstig het bepaalde in artikel 139 van de Gemeentewet.
4.3. Ingevolge artikel 222, lid 3, Gemeentewet wordt voor het antwoord op de vraag of een onroerende zaak is gebaat, beoordeeld naar de toestand op een in de belastingverordening te bepalen tijdstip, dat is gelegen uiterlijk een jaar nadat de voorzieningen geheel zijn voltooid.
Vraag I
4.4. Belanghebbende betoogt dat de Heffingsambtenaar niet alle informatie met betrekking tot de aan de voorzieningen verbonden lasten heeft verstrekt, dat niet alle op de heffing betrekking hebbende stukken ter inzage zijn gelegd, dat derhalve de heffing onvoldoende is onderbouwd, en dat gelet daarop de aanslag niet in stand kan blijven. Belanghebbende acht het oordeel van de Rechtbank dat zij om specifieke stukken had moeten vragen en/of al dan niet vergezeld van een deskundige een onderzoek naar de stukken had moeten verrichten op zichzelf beschouwd onjuist. Bovendien betoogt belanghebbende dat zij gericht om bepaalde informatie heeft gevraagd, maar deze niet of eerst in een zeer laat stadium van de procedure heeft verkregen.
4.5. Uit de stukken van het geding en het verhandelde tijdens het onderzoek ter zitting is komen vast te staan dat de (financiële) administratie met betrekking tot de aanleg van voorzieningen van openbaar nut ten behoeve van de realisatie van het Bedrijventerrein A als volgt is opgebouwd. Per deelvoorziening (aanleg van een weg, verlichting, riolering, groenvoorziening, etc.) is een afzonderlijk dossier aangelegd. Deze dossiers bevatten primaire bescheiden, zoals offertes, overeenkomsten van aanneming, bestekken, besteksramingen, wijzigingen op de ramingen, technische omschrijvingen, etc.). Het totaal van de (deel)projectdossiers vormt de projectadministratie. De projectadministratie vormt mede de basis voor de financiële administratie, welke jaarlijks door de accountant is gecontroleerd. Gedurende de looptijd van de ontwikkeling van het Bedrijventerrein A is door de accountant jaarlijks een goedkeurende accountantsverklaring afgegeven.
4.6. Uit de stukken van het geding en het verhandelde tijdens het onderzoek ter zitting is voorts vast komen te staan dat - bij controle achteraf - niet in alle gevallen aansluiting kan worden gemaakt tussen de in de financiële administratie opgenomen facturen en de in de (deel)projectdossiers aanwezige bescheiden. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft de Heffingsambtenaar een aantal voorbeelden gegeven waardoor genoemd gebrek aan aansluiting is ontstaan. Zo heeft hij verklaard dat het meermalen is voorgekomen dat in het geval dat tijdens de uitvoering van een werk of voorziening een aanvullende opdracht werd verleend, dit meerwerk wel tot uitdrukking is gekomen in de ter zake uitgereikte factuur, en als zodanig wel is verwerkt in de financiële administratie, maar dat verzuimd is een vastlegging in het (deel)projectdossier op te nemen. Dergelijke verzuimen hebben zich ook voorgedaan in het geval dat een werk of voorziening tijdens de uitvoering is gewijzigd.
4.7. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende verzocht om inzage in de gehele administratie, om zodoende de administratie aan een onderzoek te onderwerpen. De Heffingsambtenaar heeft daartoe bezwaren aangevoerd. Daarbij heeft de Heffingsambtenaar gewezen op de enorme omvang van de administratie, de kosten die zowel voor belanghebbende als voor de gemeente C uit een dergelijk onderzoek zouden voortvloeien en op het feit dat belanghebbende meermalen de gelegenheid is geboden de administratie in te zien, hetgeen belanghebbende steeds heeft geweigerd. Zie in dit verband onder meer het vermelde onder 2.18 en 2.19.
4.8. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft het Hof belanghebbende voorgehouden dat de Heffingsambtenaar erkent dat primaire bescheiden in de projectadministratie ontbreken, dat als gevolg daarvan de projectadministratie niet volledig kan worden aangesloten op de in de financiële administratie verwerkte facturen en dat het Hof deze feitelijke vaststelling zal laten meewegen bij de beantwoording van vraag I. Desgevraagd heeft belanghebbende niet kunnen aangeven met welk ander doel dan het constateren van de reeds vaststaande gebreken hij de administratie zou willen inzien en onderzoeken. Met inachtneming van het vorenstaande heeft belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting besloten af te zien van de mogelijkheid de administratie in te zien en aan een nader onderzoek te onderwerpen.
4.9. Naar het oordeel van het Hof is voor de beoordeling van de vraag of de onroerende zaak gebaat is door de in de Verordening genoemde voorzieningen in de eerste plaats de financiële administratie van belang. De Heffingsambtenaar heeft gemotiveerd, en onweersproken, gesteld dat de in de baatbelasting betrokken voorzieningen voor 100% op de financiële administratie aansluiten. De volledigheid en juistheid van de financiële administratie wordt bevestigd door de jaarlijks door de accountant afgegeven goedkeurende verklaring. Dat belanghebbende kennelijk niet de gelegenheid heeft genomen om de financiële administratie aan een kritisch onderzoek te onderwerpen en bij twijfel over bepaalde uitgaven om opheldering te verzoeken, kan de Heffingsambtenaar niet worden tegengeworpen. Belanghebbende is meermalen in de gelegenheid gesteld om de administratie, waaronder de financiële administratie, in te zien en aan een onderzoek te onderwerpen.
4.10. Voor wat betreft de projectadministratie staat vast dat stukken ontbreken, althans dat de projectadministratie niet volledig aansluit op de financiële administratie. Naar het oordeel van het Hof kan daaraan niet de conclusie worden verbonden dat onvoldoende informatie voorhanden is om de aanslag te onderbouwen. Uit het feit dat door de accountant jaarlijks een goedkeurende verklaring is afgegeven, leidt het Hof af dat ook de projectadministratie een voldoende getrouw beeld heeft gegeven. Immers de projectadministratie is dusdanig van belang voor de financiële administratie dat bij wezenlijke tekortkomingen de accountant niet zou zijn overgegaan tot de afgifte van een goedkeurende verklaring.
4.11. Gelet op het onder 4.9 en 4.10 overwogene is het Hof van oordeel dat de Heffingsambtenaar de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, dan wel voldoende de gelegenheid heeft geboden om daar inzage in te verkrijgen. Vraag I dient dan ook bevestigend te worden beantwoord.
Vraag II
4.12. Belanghebbende neemt het standpunt in dat de Heffingsambtenaar onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de lasten welke samenhangen met de gerealiseerde voorzieningen zijn omgeslagen over alle percelen binnen het heffingsgebied door middel van heffing van baatbelasting, gemeentelijke gronduitgiften of een exploitatieovereenkomst, als gevolg waarvan sprake is van een willekeurige belastingheffing. Niet duidelijk zou blijken hoe en tot welke bedragen de met de voorzieningen samenhangende lasten zouden zijn verhaald op de afzonderlijke onroerende zaken. Informatie ter zake zou niet zijn verstrekt.
4.13. Zowel in het verweerschrift in hoger beroep (p. 12-14) als tijdens het onderzoek ter zitting heeft de Heffingsambtenaar gemotiveerd weersproken dat niet alle percelen binnen het heffingsgebied in de heffing zijn betrokken dan wel in het kostenverhaal zijn betrokken via gemeentelijke gronduitgiften of een exploitatieovereenkomst. In dat verband heeft de Heffingsambtenaar onder meer verwezen naar de financiële administratie waarin alle gronduitgiften zijn verantwoord. Gegeven het feit dat belanghebbende, alhoewel daartoe meermalen in de gelegenheid gesteld, nagelaten heeft de (financiële) administratie ter zake aan een onderzoek te onderwerpen, faalt de klacht van belanghebbende dat de Heffingsambtenaar onvoldoende informatie heeft verstrekt om haar in staat te stellen te beoordelen hoe en tot welke bedragen de met voorzieningen samenhangende lasten zijn verhaald op de afzonderlijke onroerende zaken.
4.14. Dat de met de gerealiseerde voorzieningen samenhangende lasten zijn omgeslagen over alle percelen binnen het heffingsgebied heeft de Heffingsambtenaar nader inzichtelijk gemaakt door middel van productie 30b. Hierin is een overzicht gegeven van de bouwkavels, onderverdeeld naar kavelnummer, eigenaar, aantal m2, koopsom, uitgifteprijs per m2 en jaar van aankoop. In totaal zijn 70 kavelnummers opgenomen. Van 67 kavelnummers zijn de lasten van de getroffen voorzieningen verhaald via gronduitgiften, van één kavel via een exploitatieovereenkomst en van twee kavels via een aanslag baatbelasting. Voor een juiste vergelijking zijn, vanwege het feit dat de baatbelasting per 1 januari 1998 wordt geheven, de feitelijk gerealiseerde gronduitgifteprijzen contant gemaakt per 1 januari 1998. Op deze herberekende uitgifteprijzen zijn in mindering gebracht de gemiddelde verwervingskosten van de grond (€ 5,89) per m2 en het tarief van de baatbelasting (€ 12,99) per m2, zoals dat is geheven na eliminering van de rentekosten (Hoge Raad 16 september 2005, nr. 38 815, LJN AU2770). De Heffingsambtenaar is van mening dat, voor zover sprake is van een positief saldo, winst is gemaakt op de gronduitgifte, en derhalve de lasten van de getroffen voorzieningen zijn verhaald. Blijkens genoemd overzicht is in alle gevallen sprake van een positief saldo.
4.15. Naar het oordeel van het Hof is het voor de beoordeling of de lasten van de getroffen voorzieningen zijn omgeslagen over alle onroerende zaken niet juist om de per 1 januari 1998 contant gemaakte uitgifteprijzen te vergelijken met de verwervingskosten van de grond van € 5,89 per m2 vermeerderd met het tarief van de baatbelasting van € 12,99 per m2. De uitgifteprijzen dienden toentertijd mede te strekken ter dekking van het bedrag van € 12,23 per m2 aan rentekosten dat werd geëlimineerd als reactie op het arrest van de Hoge Raad van 16 september 2005, nr. 38 815, LJN AU2770. Immers, bij de uitgifte van het merendeel van de grond was het de gemeente C niet bekend dat rentederving als gevolg van de aanwending van eigen vermogen niet als last aan de te treffen voorziening mocht worden toegerekend. Het Hof is dan ook van oordeel dat eerst sprake is van het omslaan van de met de getroffen voorzieningen samenhangende lasten over alle onroerende zaken indien ter zake van alle kavelnummers de contant gemaakte gronduitgifteprijzen kunnen dienen ter dekking van € 5,89 + € 12,99 + € 12,23 = € 31,11.
4.16. Van de 67 kavelnummers, zijnde de onroerende zaken ter zake waarvan de lasten van de getroffen voorzieningen verhaald zijn via gronduitgiften, is ten aanzien van vier kavelnummers de per 1 januari 1998 contant gemaakte gronduitgifteprijs per m2 onvoldoende ter dekking van het onder 4.15 vermelde bedrag van € 31,11. Het betreffen de nummers 4 (tekort: € 1,72 per m2), 23 (tekort: € 0,41 per m2), 48 (tekort: € 0,53 per m2) en 67 (tekort: € 2,73 per m2). In al deze gevallen betreffen het kavelnummers waarvan de grond na 1 januari 1998 feitelijk tegen (substantieel) hogere prijzen is uitgeven dan de (fictieve) contant gemaakte uitgifteprijzen. Deze feitelijk overeengekomen prijzen voor de betreffende kavelnummers zijn (ruimschoots) voldoende om de totale lasten van € 31,11 per m2 te dekken. Kavelnummer 00 betreft de onroerende zaak ten aanzien waarvan de lasten van de getroffen voorzieningen afzonderlijk zijn verhaald middels een exploitatieovereenkomst. Blijkens deze tot de stukken van het geding behorende overeenkomst bedraagt de exploitatiebijdrage die wordt berekend voor de totale kosten van de voorzieningen f 60,58 per m2 inclusief BTW, ofwel een bedrag dat precies gelijk is aan het bedrag dat (voor vermindering) per m2 aan baatbelasting is geheven, zie het vermelde onder 2.11. Gelet op het vorenstaande is het Hof van oordeel dat de Heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de met de voorzieningen samenhangende lasten zijn omgeslagen over alle onroerende zaken binnen het heffingsgebied. Voorts merkt het Hof op dat blijkens het verweerschrift in hoger beroep (p. 14) ten aanzien van de 68 onroerende zaken ter zake waarvan geen baatbelasting is geheven geen vermindering van € 12,23 per m2 aan rentekosten heeft plaatsgevonden, zodat deze onroerende zaken uiteindelijk meer hebben bijgedragen in de lasten welke samenhangen met de getroffen voorzieningen dan de onroerende zaak ter zake waarvan baatbelasting is geheven.
4.17. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende nog aangevoerd dat uit productie 30c (een overzichtskaart van het heffingsgebied, met aanduiding van de kavelnummers van de bouwkavels) blijkt dat sommige onroerende zaken in het geheel niet in de heffing zijn betrokken (de niet ingekleurde, niet van een kavelnummer voorziene, percelen) en dat in 35 van de 70 bouwkavels een lagere gronduitgifteprijs is gehanteerd dan de prijs die gemeente zou moeten hanteren blijkens productie 30a, zijnde een overzicht van de door de gemeente gehanteerde uitgifteprijzen per m2, per jaar van uitgifte.
4.18. In reactie op het door belanghebbende aangevoerde heeft de Heffingsambtenaar tijdens het onderzoek ter zitting aan de hand van het origineel van productie 30 op naar het oordeel van het Hof overtuigende wijze aannemelijk gemaakt dat de niet ingekleurde, niet van een kavelnummer voorziene, percelen onderdeel uitmaken van een wél ingekleurd perceel. Belanghebbende heeft daarop tijdens het onderzoek ter zitting verklaard dat het zo lijkt te zijn dat alle percelen in de heffing zijn betrokken.
4.19. Aan het feit dat in 35 van de 70 gevallen een uitgifteprijs is gehanteerd die lager ligt dan de uitgifteprijzen, zoals vermeld in productie 30a verbindt het Hof geen gevolgen. Kennelijk zijn bij de onderhandelingen over uit te geven gronden de als uitgangspunt te hanteren prijzen in bepaalde gevallen neerwaarts aangepast. Die aanpassingen hebben er namelijk in geen enkel geval toe geleid dat de met de getroffen voorzieningen samenhangende lasten niet zijn verhaald.
4.20. Gelet op het vorenoverwogene dient vraag II ontkennend te worden beantwoord.
Vraag III
4.21. Belanghebbende voert aan dat de getroffen voorzieningen, zoals de aansluiting op de A67, niet uitsluitend ten bate van de onroerende zaken in het heffingsgebied strekken, doch ook ten voordele van tuinders en andere agrarische bedrijven die buiten het heffingsgebied zijn gevestigd. Daar ten aanzien van die gebate onroerende zaken buiten het heffingsgebied geen aanslagen baatbelasting zijn opgelegd, is volgens belanghebbende sprake van een willekeurige belastingheffing. Voorts voert belanghebbende aan dat de samenvoeging van het noordelijke en zuidelijke deel van A ten onrechte heeft plaatsgevonden waardoor kosten van voorzieningen worden omgeslagen over belanghebbende, terwijl diens onroerende zaak daarmee niet is gebaat. Daardoor is geen sprake van een correcte omslag van kosten als gevolg waarvan de Verordening onverbindend is en de aanslag ten aanzien van belanghebbende dient te worden vernietigd. Volgens belanghebbende zijn de hierboven vermelde gronden door de Rechtbank ten onrechte (wellicht) als tardief aangemerkt.
4.22. Met het oog op de in 4.21 vermelde gronden heeft de Rechtbank het volgende geoordeeld:
'3.15. Eiseres heeft -eerst ter zitting- aangevoerd dat het bovenwijkse karakter van de voorzieningen die via de belasting zijn omgeslagen eveneens maakt dat er sprake is van een willekeurige belastingheffing. (...)
3.16. De Rechtbank is van oordeel dat -indien en voor zover al niet gezegd zou moeten worden dat deze grond tardief is voorgesteld- verweerder met de in de uitspraak op bezwaar gegeven motivering en de ter zitting gegeven nadere toelichting, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de onroerende zaken gelegen ten noorden van de A67, alsmede de overige door eiseres genoemde buiten het omslaggebied gelegen onroerende zaken, in het algemeen niet of slechts in verwaarloosbaar geringe mate door de voorzieningen zijn gebaat, zodat ook in dat opzicht geen sprake is van willekeurige belastingheffing.'
4.23 Voor zover belanghebbende bedoelt het standpunt in te nemen dat de in 4.21 vermelde grond door de Rechtbank als tardief is aangemerkt, moet het verworpen worden. Zoals uit het vermelde in 4.22 kan worden afgeleid, heeft de Rechtbank weliswaar haar twijfel uitgesproken over de tijdigheid van de nieuw ingebrachte grond, maar is zij vervolgens inhoudelijk op die grond ingegaan, daarmee kennelijk ervan uitgaande dat het geschilpunt toch tijdig te berde is gebracht. Naar het Hof aanneemt heeft de Rechtbank daarbij laten meewegen dat de Heffingsambtenaar niet in zijn positie is geschaad, gegeven het feit dat deze zich al eerder, namelijk bij het doen van uitspraak op bezwaar, heeft kunnen uitlaten over genoemde grond.
4.24. Het door belanghebbende aangevoerde standpunt dat de aansluiting op de A67, niet uitsluitend ten bate van de onroerende zaken in het heffingsgebied strekken, doch ook ten voordele van tuinders en andere agrarische bedrijven die buiten het heffingsgebied zijn gevestigd, waardoor sprake is van een bovenwijkse voorziening, faalt. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft de Heffingsambtenaar aan de hand van de 'Kaart indicatieve aanduiding van in de heffing betrokken voorzieningen' (productienummer 18 van de door hem aan de Rechtbank overgelegde stukken) geïllustreerd dat enkel de onroerende zaken gelegen in het heffingsgebied middels de in het kader van het Bestemmingsplan aangelegde gemeentelijke (ontsluitings)wegen zijn aangesloten op de A67. De rondom het heffingsgebied gelegen onroerende zaken - voornamelijk weilanden - zijn voorzien van agrarische wegen, welke niet zijn aangesloten op de aansluiting en de afrit van de A67. Uit het vorenstaande volgt derhalve naar het oordeel van het Hof dat de getroffen voorzieningen om de aansluiting op de A67 mogelijk te maken concreet toerekenbaar zijn, en daarmee ten bate strekken, aan de binnen het heffingsgebied gelegen onroerende zaken. Zo al sprake is van enige baat voor buiten het heffingsgebied gelegen onroerende zaken, dan is die baat naar het oordeel van het Hof dermate verwaarloosbaar gering dat voor de Heffingsambtenaar een redelijke grond ontbreekt voor het opleggen van aanslagen ten behoeve van deze onroerende zaken.
4.25. Het betoog van belanghebbende dat door een onterechte samenvoeging van het noordelijke en zuidelijke deel van A kosten van voorzieningen worden omgeslagen over belanghebbende, resulterend in een incorrecte omslag van kosten, hetgeen onverbindendheid van de Verordening jegens haar tot gevolg heeft, faalt eveneens. Zoals de Heffingsambtenaar in zijn verweerschrift in hoger beroep terecht aanvoert, heeft belanghebbende verzuimd diens betoog - dat er geen samenhang is tussen de in het noordelijk en zuidelijk deel van A getroffen voorzieningen, ergo dat sprake is van van elkaar gescheiden gebieden - te onderbouwen. Uit de stukken van het geding concludeert het Hof dat sprake is van een ruimtelijke en functionele samenhang tussen het gebied ten noorden van de A67 en het gebied ten zuiden daarvan, zoals ook de Heffingsambtenaar in zijn verweerschrift in hoger beroep (p. 15 en 16) betoogt. Zulks kan worden afgeleid uit het tot de gedingstukken behorende Bestemmingsplan. Blijkens het Bestemmingsplan - waaruit enige van belang geachte passages zijn vermeld onder 2.3 - vormde het tekort aan direct uitgeefbaar bedrijventerrein binnen het stedelijk gebied van C/E, alsmede de onmogelijkheid van bedrijven om uit te breiden vanwege hun ligging in het stedelijk gebied, de reden om een nieuw grootschalig bedrijventerrein te ontwikkelen dat een bruggenhoofd kan vormen voor en naar het West-Europese achterland en een brug van Duitsland naar Nederland. Uit het Bestemmingsplan (onderdeel II.6 en IV.3.2) blijkt voorts dat, gegeven de belangrijke rol van de transport-, distributie- en milieusector binnen het aan te leggen bedrijventerrein, deze zijn gebaat bij een goede bereikbaarheid. A voorziet daarin, mede door de aanwezigheid van de A67. De samenbundeling van de voorzieningen, een hoogwaardige en gerichte inrichting van de bedrijfskavels, alsmede de strategische ligging dienden het streven vorm te geven naar een bedrijventerrein van internationale allure. Daarbij gaat het steeds om het bedrijventerrein als één geheel. De samenhang tussen het gebied ten noorden en ten zuiden van de A67 wordt, zoals ook de Heffingsambtenaar in zijn verweerschrift in hoger beroep (p. 16) aanvoert, mede weerspiegeld door de wegenstructuur, die zodanig is opgebouwd dat het noordelijk deel en het zuidelijk deel met elkaar verbonden zijn door middel van viaducten onder de A67.
4.26. Gelet op het vorenoverwogene dient vraag III ontkennend te worden beantwoord
Vraag IV
4.27. Belanghebbende betoogt dat de aanslag niet in stand kan blijven, omdat de aanslag is gebaseerd op het aantal strekkende meters in plaats van het aantal volle vierkante meters oppervlakte van de onroerende zaak, zoals bepaald in artikel 4 van de Verordening (zie het vermelde onder 2.9).
4.28. Op de aanslag Baatbelasting A, gedagtekend 31 december 2000, groot f 843.152,44, is als maatstaf van heffing vermeld:
'AANTAL STREKKENDE METERS 13.918'.
Bij het aanslagbiljet is een zogenaamde bijsluiter gevoegd. Hierin is ondermeer vermeld:
'Heffingsgrondslag
De belasting wordt geheven naar het aantal volle vierkante meters oppervlakte van de onroerende zaak, gelegen in het gebied waar de voorzieningen zijn aangebracht.
Tarief
Het tarief bedraagt voor elke vierkante meter f 60,58.'.
4.29. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank met juistheid geoordeeld dat met 13.918 nimmer de front- of gevelbreedte van de onroerende zaak bedoeld kan zijn. Een dergelijke aanname zou immers tot een onrealistische lengte van de onroerende zaak van bijna 14 kilometer leiden. Het moet voor belanghebbende direct duidelijk zijn geweest dat met de vermelding 'AANTAL STREKKENDE METERS 13.918' op het aanslagbiljet sprake was van een kennelijke vergissing die redelijkerwijs voor haar kenbaar moet zijn geweest en dat buiten enige twijfel bedoeld was de aanslag te baseren op de oppervlakte van de onroerende zaak. Zo is de onder 2.16 vermelde verminderingsnota wel gebaseerd op de oppervlakte van de onroerende zaak. Gelet daarop en op het feit dat zowel in de Verordening als in de bijsluiter bij het aanslagbiljet onder 'Heffingsgrondslag' is vermeld dat de aanslag wordt geheven naar het aantal volle vierkante meters oppervlakte van de onroerende zaak, leidt naar het oordeel van het Hof de onjuiste vermelding op het aanslagbiljet in het onderhavige geval niet tot nietigheid of vernietiging van de aanslag.
4.30. Gelet op het vorenoverwogene dient vraag IV ontkennend te worden beantwoord
Vraag V
4.31. Tot slot stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de Heffingsambtenaar niet heeft aangetoond op welk moment, welke voorzieningen zijn aangebracht, zodat niet kan worden aangetoond dat de onroerende zaak van belanghebbende op de peildatum van 1 juli 1996 gebaat was bij de getroffen voorzieningen.
4.32. Of een onroerende zaak is gebaat wordt beoordeeld naar de toestand op een in de belastingverordening te betalen tijdstip, dat is gelegen uiterlijk een jaar nadat de voorzieningen geheel zijn voltooid (artikel 222, lid 3, van de Gemeentewet). Ingevolge artikel 2, lid 1 van de Verordening geldt als peildatum voor de baatbepaling 1 juli 1996 (zie het vermelde onder 2.9).
4.33. Voor het gebaat zijn van een onroerende zaak is het voldoende dat de onroerende zaak door de getroffen voorziening in een voordeliger positie is gekomen. Zulks betekent niet dat noodzakelijk is dat de onroerende zaak als gevolg van de getroffen voorzieningen in waarde dient te stijgen. Van gebaat zijn is bijvoorbeeld ook sprake indien de onroerende zaak beter bereikbaar is geworden, een gunstiger ligging heeft gekregen of betere gebruiksmogelijkheden heeft verkregen. Daarbij is niet beslissend of getroffen voorzieningen per saldo voor de in de onroerende zaak gevestigde onderneming voordelen doet ontstaan, maar of de onroerende zaak als zodanig, onafhankelijk van het gebruik daarvan door de gebruiker, door de voorzieningen is gebaat (Hoge Raad 15 september 1982, nr. 21 134, BNB 1982/271). Voor wat betreft het tijdstip van beoordeling van de baat geldt dat de tekst van artikel 222, lid 3, van de Gemeentewet, zoals vermeld in 4.32, toestaat dat de peildatum is gelegen vóór de datum van voltooiing van de voorzieningen. Alsdan dient de beoordeling of de onroerende zaak is gebaat plaats te vinden naar de omstandigheden op de peildatum en gaat het om de verwachting of de getroffen voorzieningen na voltooiing ertoe zullen leiden dat de onroerende zaak gebaat zal zijn (Hoge Raad 24 juli 2001, nr. 35 981, LJN AB2768, BNB 2001/328). De veronderstelling van belanghebbende dat de Heffingsambtenaar per de peildatum dient aan te kunnen tonen welke voorzieningen zijn aangebracht om vast te kunnen stellen of per de peildatum de onroerende zaak bij die getroffen voorzieningen is gebaat, oordeelt het Hof als onjuist.
4.34. De algehele voltooiing van de in de heffing betrokken voorzieningen heeft, in fasen, in de periode 1991 tot en met 2002 plaatsgevonden. Van de totale uitgaven van f 35.323.992, exclusief rente (productienummer 22 van de aan de Rechtbank overgelegde stukken: specificatie kostenoverzicht uitgesplitst per jaar), is per 1 januari 1996 f 16.702.879 en per 31 december 1996 f 25.657.912 uitgegeven. Met inachtneming van het vermelde in 4.33 dient per de peildatum 1 juli 1996 naar de omstandigheden te worden beoordeeld of de onroerende zaak na de voltooiing van de getroffen voorzieningen gebaat zou zijn. Gegeven het Bestemmingsplan, de bekostigingsbesluiten en de voortgang van het project per de peildatum bestond er naar het oordeel van het Hof geen enkele reden om te veronderstellen dat de voorzieningen niet zouden worden getroffen. Daarvan uitgaande is het Hof van oordeel dat de onroerende zaak van belanghebbende beoordeeld per de peildatum naar verwachting in een voordeliger positie zou komen, en derhalve bij de voorzieningen gebaat zou zijn. De aanleg van de J-straat, waaraan de onroerende zaak is gelegen en de aanleg van ontsluitingswegen, waaronder het realiseren van een aansluiting op de rijksweg A67, waardoor het Bedrijventerrein A is verbonden met de omgeving zou leiden tot een veel betere bereikbaarheid van de onroerende zaak. De aanleg van riolering en andere nutsvoorzieningen zouden de onroerende zaak geschikt maken voor bebouwing en de aanleg van groenvoorzieningen, waterpartijen, een kunstwerk en bewegwijzering zouden bijgedragen aan een aantrekkelijkere ligging en een betere bereikbaarheid.
4.35. Het Hof wijst erop dat met betrekking tot de direct naast belanghebbendes onroerende zaak gelegen onroerende zaak eveneens de vraag aan de orde is geweest of sprake was van baatwerking. Ten aanzien van die onroerende zaak, die voor wat betreft ligging en positie vergelijkbaar is met de onroerende zaak van belanghebbende, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie tegen het oordeel van het Hof dat die onroerende zaak door de voorzieningen in meer dan verwaarloosbare mate is gebaat (Hof 's-Hertogenbosch, 18 januari 2006, nr. 02/01312. LJN AV3421), ongegrond verklaard (Hoge Raad 23 april 2008, nr. 43 047, LJN BD0267). Gegeven de vergelijkbaarheid van beide situaties kan de conclusie in de onderhavige zaak dan ook niet anders zijn dan dat de onroerende zaak van belanghebbende bij de getroffen voorzieningen is gebaat.
4.36. Gelet op het vorenoverwogene dient vraag V bevestigend te worden beantwoord
Slotsom
4.37. Gelet op het hiervoor overwogene is het gelijk aan de Heffingsambtenaar en dient de uitspraak van de Rechtbank bevestigd te worden.
Ten aanzien van het griffierecht
4.38. Het Hof is van oordeel dat geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de gemeente C aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.39. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
5. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op: 1 maart 2013 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, P. Fortuin en L.M. Brouwer-Harten, leden, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.