Rechtbank Roermond, 15-10-2010, BO1215, AWB 07 / 981
Rechtbank Roermond, 15-10-2010, BO1215, AWB 07 / 981
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Roermond
- Datum uitspraak
- 15 oktober 2010
- Datum publicatie
- 20 oktober 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBROE:2010:BO1215
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ4322, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB 07 / 981
Inhoudsindicatie
De rechtbank verwerpt al hetgeen door eiseres tegen de aanslag baatbelasting is aangevoerd. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank, in tegenstelling tot hetgeen eiseres beweert, voldaan aan zijn verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te leggen. De aanslag is ook opgelegd door een bevoegd persoon. Voorts voldoen de bekostigingsbesluiten aan de vereisten van artikel 222, tweede lid, van de Gemeentewet. De rechtbank oordeelt verder dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat, voor zover op de aanleg van bepaalde voorzieningen van gemeentewege een subsidie of vergoeding van overheidswege is ontvangen, deze op de te verhalen kosten in mindering is gebracht. Voor zover eiseres heeft aangevoerd dat ten onrechte een bedrag van fl. 30.000.000,= aan rentekosten in de verhaalde kosten is opgenomen, heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat, voor wat betreft de rentekosten, is uitgegaan van het in de betreffende jaren geldende renteomslagpercentage, bepaald op de wijze zoals vastgelegd in de comptabiliteitsvoorschriften. Verweerder heeft voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat alle percelen, gelegen binnen de begrenzing, zoals aangegeven op de op de bij de Verordening behorende kaart, in de heffing zijn betrokken dan wel dat er kostenverhaal heeft plaatsgevonden via een exploitatieovereenkomst of door de gehanteerde gronduitgifteprijs. Verder heeft verweerder met de in de uitspraak op bezwaar gegeven motivering en de ter zitting daarop gegeven nadere toelichting, voldoende aannemelijk gemaakt dat de onroerende zaken gelegen ten noorden van de A67, alsmede de overige door eiseres genoemde buiten het omslaggebied gelegen onroerende zaken, in het algemeen niet of slechts in verwaarloosbaar geringe mate door de voorzieningen zijn gebaat, zodat ook in dat opzicht geen sprake is van willekeurige belastingheffing. Eiseres wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de heffingsmaatstaf niet correspondeert met de in de verordening genoemde heffingsmaatstaf en onredelijk is omdat er geen rekening is gehouden met het bebouwde deel van de oppervlakte. Verweerder heeft immers voor de omslag van de kosten een objectief criterium gehanteerd door uit te gaan van het aantal bebouwbare vierkante meters perceelsoppervlakte. Verweerder heeft voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat de onroerende zaak van eiseres door de voorzieningen is gebaat op de in de Verordening genoemde peildatum. De rechtbank is tot slot van oordeel dat geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat er sprake is van een willekeurige en onredelijke belastingheffing, nu voldoende aannemelijk is geworden dat de vermindering met name een gevolg is van de op grond van jurisprudentie andere wijze van berekening van de verhaalbare rentekosten.
Uitspraak
RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 07 / 981
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake
[naam 1] te Venlo, eiseres,
gemachtigde mr. R.A.J.C. Huijs,
tegen
de Heffingsambtenaar van de gemeente Venlo, verweerder,
gemachtigde J.A.M. van den Brand.
1. Procesverloop
1.1. Aan eiseres is door verweerder bij beschikking van 31 december 2000 een aanslag baatbelasting opgelegd ten bedrage van [bedrag aanslag 31-12-2000]. De aanslag heeft betrekking op het belastingjaar 1998.
1.2. Tegen voornoemde beschikking heeft eiseres bij schrijven van 2 februari 2001 bezwaar gemaakt.
1.3. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 december 2002 de bezwaren deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk verklaard.
1.4. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van het Gerechtshof
’s-Hertogenbosch van 22 november 2005 gegrond verklaard. De uitspraak op bezwaar van
9 december 2002 is vernietigd en verweerder is opgedragen om binnen zes weken opnieuw op het bezwaarschrift van 2 februari 2001 te beslissen.
1.5. Bij schrijven van 30 juni 2006 heeft eiseres de gronden van bezwaar aangevuld.
1.6. Verweerder heeft bij aanslag van 30 juni 2006 de eerdergenoemde aanslag verminderd met [bedrag vermindering] tot een bedrag van [bedrag aanslag 30-06-2006].
1.7. Bij schrijven van 8 maart 2007 en 21 maart 2007 heeft eiseres de gronden van het bezwaarschrift aangevuld.
1.8. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 mei 2007, verzonden
1 juni 2007, de bezwaren van eiseres (wederom) ongegrond verklaard.
1.9. Eiseres heeft daartegen bij brief van 9 juli 2007 beroep ingesteld.
1.10. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.11. Bij schrijven van 1 september 2010 heeft verweerder het eerder ingezonden verweerschrift aangevuld.
1.12. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2010, alwaar eiseres zich heeft laten vertegenwoordigen mr. S.C.J. Apeldoorn. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd, terwijl voorts namens verweerder zijn verschenen M. Niemans en M.I.K. Selen.
2. Wettelijk kader
2.1. In artikel 222 van de Gemeentewet is als volgt bepaald:
“ 1. Ter zake van de in een bepaald gedeelte van de gemeente gelegen onroerende zaak die gebaat is door voorzieningen die tot stand worden of zijn gebracht door of met medewerking van het gemeentebestuur, kan van degenen die van die onroerende zaak het genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, een baatbelasting worden geheven, waarbij de aan de voorzieningen verbonden lasten geheel of gedeeltelijk worden omgeslagen. Indien de aan de voorzieningen verbonden lasten ter zake van een onroerende zaak krachtens overeenkomst zijn of worden voldaan, wordt de baatbelasting ter zake van die onroerende zaak niet geheven.
2. Voordat met het treffen van voorzieningen wordt aangevangen, wordt door de raad besloten in welke mate de aan die voorzieningen verbonden lasten door middel van een baatbelasting zullen worden verhaald. Een besluit als bedoeld in de eerste volzin bevat een aanduiding van het gebied waarbinnen de gebate onroerende zaak is gelegen. Het besluit wordt bekend gemaakt overeenkomstig artikel 139.
3. Of een onroerende zaak is gebaat wordt beoordeeld naar de toestand op een in de belastingverordening te bepalen tijdstip, dat is gelegen uiterlijk een jaar nadat de voorzieningen geheel zijn voltooid.
4. (..)
5. (..).”.
2.2. Bij raadsbesluit van 24 juni 1992 heeft de raad van de gemeente Venlo het bekostigingsbesluit met betrekking tot de aanleg van voorzieningen van openbaar nut, ten behoeve van de realisatie van het bedrijventerrein Trade Port West, vastgesteld. Het besluit is bekendgemaakt door het college van burgemeesters en wethouders op 20 juli 1992. Bij raadsbesluit van 14 juli 1992 heeft de raad van de gemeente Maasbree het bekostigingsbesluit met betrekking tot de aanleg van voorzieningen van openbaar nut, ten behoeve van de realisatie van het bedrijventerrein Trade Port West, vastgesteld. Het besluit is bekendgemaakt door het college van burgemeesters en wethouders op 24 juli 1992.
2.3. Als gevolg van een grenscorrectie tussen de gemeenten Venlo en Maasbree, is het gedeelte van het bedrijventerrein Trade Port West dat aanvankelijk was gelegen op het grondgebied van de gemeente Maasbree overgegaan naar de gemeente Venlo. Bij besluit van 17 juli 1993 heeft de gemeente Venlo, overeenkomstig de Wet algemene regels herindeling, het bekostigingsbesluit van de gemeente Maasbree geldend verklaard voor het naar de gemeente Venlo overgegane gebied. Het besluit tot geldendverklaring is bekendgemaakt door het college van burgemeesters en wethouders op 12 november 1993.
2.4. Bij raadsbesluit van 9 juli 1997 heeft de raad van de gemeente Venlo de Verordening baatbelasting Trade Port West (hierna: de Verordening) vastgesteld. Deze verordening is bekendgemaakt door middel van plaatsing in het gemeenteblad van de gemeente Venlo op 16 juli 1997. De Verordening is tot viermaal toe gewijzigd, de laatste wijziging heeft plaatsgevonden bij raadsbesluit van 31 mei 2006.
3. Overwegingen
3.1. In geschil is de aan eiseres opgelegde aanslag baatbelasting en in het licht van de aangevoerde gronden de juistheid van de grondslag waarop het bedrag van de aanslag is gebaseerd.
3.2. Alvorens aan de inhoudelijke beoordeling toe te komen zal de rechtbank, gelet op de aangevoerde gronden, beoordelen of verweerder tijdens de bezwaarfase alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage heeft gelegd of dat er in dit opzicht een gebrek kleeft aan de (zorgvuldigheid van de voorbereiding van de) thans na vermindering in beroep gehandhaafde aanslag. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
3.3. In artikel 7:4, tweede lid, van de Awb is aan het recht om te worden gehoord het recht gekoppeld op inzage van stukken. Tussen partijen heeft naar aanleiding van de uitspraak van het Hof alvorens een nieuwe hoorzitting te beleggen overleg plaatsgevonden over de vraag welke stukken in het onderhavige geval behoren tot 'de op de zaak betrekking hebbende stukken'. Bij een overleg op 23 februari 2006 heeft verweerder een overzicht verstrekt van de stukken, aangeduid met de letters A tot en met R. De ontvangst van het overzicht is door de gemachtigde van eiseres bevestigd, waarbij niet is gesteld dat er op de zaak betrekking hebbende stukken ontbraken. Naar aanleiding van het bezwaarschrift van 30 juni 2006 is de omvang van de ter inzage gelegde stukken uitgebreid met de stukken geduid met S tot en met V, waarvan onder meer onderdeel uitmaakte de exploitatieovereenkomst aangegaan met de firma [naam 2] en deelprojectdossiers. Voorts heeft verweerder het bij de Verordening behorende kostenoverzicht uitgewerkt dat als stuk P aan eiseres is verstrekt en ter visie gelegd, terwijl voorts een overzicht is verstrekt en ter visie gelegd van de werkelijk gemaakte kosten, bestaande uit drie onderdelen en aangeduid met R1 tot en met R3. Tot slot is er in 2000 de mogelijkheid geweest tot inzage van de financiële administratie van verweerder. De gemachtigde van eiseres heeft zich weliswaar ter plaatse vervoegd, doch is, zoals ter zitting onbestreden gebleven zijdens verweerder is verklaard, geschrokken van de hoeveelheid stukken na een kwartier weer vertrokken. Om eiseres op dit punt tegemoet te komen, heeft verweerder [naam 3] accountants verzocht om de juistheid van de van die kostenoverzichten R1 tot en met R3 te onderzoeken. Het ter zake uitgebrachte accountantsrapport, gedateerd 16 februari 2006, is als stuk R0 aan eiseres verstrekt en ter inzage gelegd. Eiseres is naar het oordeel van de rechtbank aldus voldoende in de gelegenheid gesteld om de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zien.
3.4. Eiseres is blijven stellen dat verweerder heeft verzuimd alle stukken ter inzage te leggen, maar heeft tot op heden niet concreet aangegeven welke andere stukken volgens haar eveneens tot de op zaak betrekking hebbende stukken behoren. Hetzelfde geldt ten aanzien van de stelling van eiseres verweerder bepaalde kostenposten niet dan wel onvoldoende heeft onderbouwd.
3.5. Voor zover eiseres zich, onder verwijzing naar voormeld accountantsrapport, op het standpunt heeft gesteld dat het voor haar onmogelijk is om één en ander uit de financiële administratie van verweerder af te leiden omdat er stukken ontbreken, overweegt de rechtbank dat in het betreffende accountantsrapport is vermeld dat de financiële administratie bij de gemeent aanwezig is. Slechts de aan deze administratie ten grondslag liggende bescheiden (projectdossiers) waren ten tijde van het opmaken van het betreffende rapport, gelet op het verstrijken van de bewaartermijn van tien jaren, niet meer volledig aanwezig. Uit het rapport blijkt echter tevens dat gedurende de looptijd van de ontwikkeling van Trade Port West jaarlijks door de accountant een goedkeurende verklaring is afgegeven bij de rekening van het grondbedrijf. Zouden de aan de financiële administratie ten grondslag liggende stukken eerder niet (allemaal) aanwezig en in orde zijn geweest, dan zou het voor de accountant onmogelijk zijn geweest om jaarlijks een goedkeurende verklaring af te geven. Ook met betrekking tot de financiële administratie is verweerder naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet tekort geschoten in haar verplichting om de relevante stukken ter inzage te leggen en kan niet gezegd worden dat eiseres door het handelen van verweerder in haar procesvoering is belemmerd. Hierbij zij nog overwogen dat blijkens verweerders toelichting ter zitting eiseres in 2000 om inzage in deze onderliggende stukken heeft verzocht en de rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de verklaring van verweerder dat de gehele financiële administratie toentertijd ook nog aanwezig was en daadwerkelijk te inzage is gelegd. Dat het voor eiseres niet eenvoudig was om voor de door haar geponeerde stellingen aanknopingspunten te vinden in verweerders financiële administratie, neemt niet weg dat het aan eiseres was, eventueel met behulp van een deskundige, hiervoor toch een begin van bewijs te leveren dan wel concreet aan te geven welke stukken gemist werden. De enkele niet onderbouwde stelling dat verweerders financiële administratie niet inzichtelijk is, is onvoldoende voor het oordeel dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te leggen.
3.6. Voor zover eiseres zich op het standpunt heeft gesteld dat de aanslag is opgelegd door een onbevoegd persoon, overweegt de rechtbank dat blijkens de stukken het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo bij besluit van 23 maart 1998 het Hoofd financiën heeft aangewezen als heffingsambtenaar als bedoeld in artikel 231, lid 2, onder b, van de Gemeentewet, zodat deze bevoegd was tot het opleggen van aanslagen in de onderhavige baatbelasting. De aanslag is opgelegd door het Hoofd financiën zodat de aanslag is opgelegd door een bevoegd persoon. Voor zover eiseres zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Breda van 27 juni 2005 (LJN AX9505), op het standpunt heeft gesteld dat bepalend is op welk tijdstip het benoemingsbesluit is gepubliceerd, overweegt de rechtbank dat verweerder blijkens de stukken het aanwijzingsbesluit, voorafgaand aan de dagtekening van de aanslag, heeft gepubliceerd op
8 april 1998 in het huis-aan-huis-weekblad E3-journaal.
3.7. Ter zitting heeft eiseres de beroepsgrond dat verweerder kosten van voorzieningen tracht te verhalen, terwijl die kosten zijn gemaakt vóór de vaststelling van het bekostigingsbesluit, niet langer gehandhaafd, zodat deze grond geen verdere bespreking behoeft.
3.8. Het geschil spitst zich ten materiële allereerst toe op de vraag of het bekostigingsbesluit aan de wettelijke eisen voldoet. Eiseres heeft zich, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2007 (LJN AZ0391) op het standpunt gesteld dat het bekostigingsbesluit niet voldoet aan de wettelijke vereisten.
3.9. De rechtbank overweegt dat, blijkens het door eiseres genoemde arrest van de Hoge Raad, artikel 222, tweede lid, Gemeentewet (hierna: de wet) aldus dient te worden uitgelegd dat voor elke in te voeren baatbelasting tevoren bij een bekostigingsbesluit moet zijn vastgesteld in welke mate de lasten, verbonden aan die voorzieningen waarop die baatbelasting betrekking heeft - dat wil zeggen de voorzieningen waarbij de in een bepaald gedeelte van de gemeente gelegen onroerende zaken zijn gebaat - zullen worden verhaald. In het onderhavige geval blijkt uit de relevante bekostigingsbesluiten in welke mate, namelijk tot een maximum van fl. 88.036.000,=, de kosten door middel van baatbelasting zullen worden verhaald. De bekostigingsbesluiten voldoen dan ook aan de vereisten van artikel 222, tweede lid, van de wet.
3.10. Vervolgens heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat de door verweerder ontvangen subsidies ten onrechte niet op de verhaalde kosten in mindering zijn gebracht.
3.11. De rechtbank stelt vast dat verweerder reeds in de uitspraak op bezwaar gemotiveerd heeft toegelicht dat, voor zover op de aanleg van bepaalde voorzieningen van gemeentewege een subsidie of vergoeding van overheidswege is ontvangen, deze op de te verhalen kosten in mindering is gebracht. In juridisch opzicht bestaat daarover derhalve geen verschil van inzicht. Van de door de provincie en het rijk ontvangen bijdrage in de aansluiting van het bedrijventerrein op de A67 heeft verweerder gemotiveerd onderbouwd dat deze bijdrage op de totale kosten in mindering is gebracht. Ter zitting is dit nogmaals uitvoerig toegelicht en voorgerekend aan de hand van de relevante bedragen. Voorts heeft de in 2006 uitgevoerde herberekening van de werkelijk gemaakte kosten geleid tot de verminderingsaanslag. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de in de uitspraak op bezwaar gegeven motivering in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat de door verweerder ontvangen subsidies ook feitelijk op de totale kosten in mindering zijn gebracht. Eiseres daarentegen heeft geen begin van bewijs van het tegendeel geleverd. Voor zover eiseres heeft gesteld dat de subsidiebeschikkingen bij de stukken ontbraken, is de rechtbank van oordeel dat het in dat geval op de weg van eiseres lag om concreet om (inzage van) deze beschikkingen te verzoeken, terwijl er daarenboven van kan worden uitgegaan dat de door subsidie gedekte bedragen zijn te herleiden uit de financiële administratie. De ontvangen subsidiebedragen zullen immers geboekt zijn.
3.12. Voor zover eiseres heeft aangevoerd dat ten onrechte een bedrag van [bedrag rentekosten] aan rentekosten in de verhaalde kosten is opgenomen, overweegt de rechtbank dat verweerder in de uitspraak op bezwaar heeft opgenomen dat, voor wat betreft de rentekosten, is uitgegaan van het in de betreffende jaren geldende renteomslagpercentage en bepaald op de wijze zoals vastgelegd in de comptabiliteitsvoorschriften. Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 16 september 2005 (LJN: AU 2770) heeft er een herberekening plaatsgevonden van de rentekosten, welke herberekening heeft geleid tot de verminderingsaanslag. Hiermee is naar het oordeel van verweerder aan de voorwaarden voor het verhaal van rentekosten voldaan. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft verweerder verwezen naar het accountantsrapport waaruit blijkt dat de door verweerder doorgevoerde herberekening van de rentekosten voldoet aan de ter zake vastgestelde criteria. In het door eiseres aangevoerde ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder niet in zijn standpunt te volgen.
3.13. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat er sprake is van een willekeurige heffing nu niet alle bezitters/percelen in de heffing zijn betrokken. Volgens eiseres is verweerder er niet in geslaagd aan te geven of en zo ja welke partijen tegen welk bedrag zijn aangeslagen, al dan niet via de door verweerder beweerdelijk gevoerde actieve grondpolitiek.
3.14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat alle percelen, gelegen binnen de begrenzing, zoals aangegeven op de op de bij de Verordening behorende kaart, in de heffing zijn betrokken dan wel dat er kostenverhaal heeft plaatsgevonden via een exploitatieovereenkomst of door de gehanteerde gronduitgifteprijs. Reeds in de uitspraak op bezwaar heeft verweerder aangegeven dat met [naam 2] een exploitatieovereenkomst is gesloten. Deze exploitatieovereenkomst heeft verweerder bijgevoegd, zodat het voor eiseres voldoende duidelijk moet zijn geweest tot welk bedrag kostenverhaal heeft plaatsgevonden bij deze exploitatieovereenkomst. Voorts heeft verweerder reeds in de uitspraak op bezwaar vermeld dat ook aan [naam 4], de enige andere particuliere grondbezitter in het gebate gebied een aanslag baatbelasting is opgelegd, overeenkomstig het in de Verordening opgenomen tarief. Ook hiermee moet het voor eiseres mogelijk zijn geweest om na te gaan tot welk bedrag kostenverhaal heeft plaatsgevonden door de heffing van de opgelegde baatbelasting.
In de onderhavige procedure is de Hofuitspraak van 18 januari 2006 (LJN AV3421) inzake het beroep van [naam 4] overgelegd, waarmee eens te meer is aangetoond dat ook dit bedrijf in de baatbelasting is betrokken. De overige kosten zijn verhaald door de verkoop van grond. Nu, zoals reeds onder rechtsoverweging 3.5 is overwogen, verweerder volledige inzage heeft gegeven in de financiële administratie, moet het voor eiseres eveneens mogelijk zijn geweest om na te gaan tot welk bedrag kostenverhaal heeft plaatsgevonden middels de gronduitgifteprijzen. Ter zitting is zijdens verweerder desgevraagd nog een toelichting gegeven op de gehanteerde grondprijzen. Indien en voor zover eiseres een overzicht gewenst zou hebben van verweerder van de grondverkopen met de daaruit voortgevloeide opbrengsten, had het op haar weg gelegen om daar concreet om te verzoeken. Nu de opbrengsten waren te herleiden uit de (goedgekeurde) financiële administratie, is er geen grond voor het oordeel dat verweerder eigener beweging een dergelijke lijst diende te vervaardigen en ter beschikking diende te stellen. De rechtbank heeft dan ook geen enkel concreet aanknopingspunt om eiseres te volgen in haar (veronder)stelling dat er percelen in het gebate gebied ten onrechte niet in de heffing zijn betrokken.
3.15. Eiseres heeft -eerst ter zitting- aangevoerd dat het bovenwijkse karakter van de voorzieningen die via de belasting zijn omgeslagen eveneens maakt dat er sprake is van een willekeurige belastingheffing. Er zijn voorzieningen aangelegd, zoals de aansluiting op de A67, die volgens eiseres niet of niet uitsluitend ten bate van de onroerende zaken binnen het omslaggebied strekken. De voorzieningen strekken ook ten voordele van tuinders en andere agrarische bedrijven die buiten het omslaggebied zijn gevestigd. Aan die gebate partijen is echter geen belasting opgelegd. Het bovenwijkse karakter blijkt volgens eiseres eveneens uit de samenvoeging van het noordelijke en zuidelijke deel van Trade Port West. Eiseres is van mening niet gebaat te zijn door de voorzieningen die ten noorden van A67 zijn aangelegd.
3.16. De rechtbank is van oordeel dat -indien en voor zover al niet gezegd zou moeten worden dat deze grond tardief is voorgesteld- verweerder met de in de uitspraak op bezwaar gegeven motivering en de ter zitting daarop gegeven nadere toelichting, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de onroerende zaken gelegen ten noorden van de A67, alsmede de overige door eiseres genoemde buiten het omslaggebied gelegen onroerende zaken, in het algemeen niet of slechts in verwaarloosbaar geringe mate door de voorzieningen zijn gebaat, zodat ook in dat opzicht geen sprake is van willekeurige belastingheffing.
3.17. Aangaande het standpunt van eiseres dat de aanslag niet correspondeert met de in de verordening genoemde heffingsmaatstaf, overweegt de rechtbank als volgt.
3.18. Op grond van artikel 219, tweede lid, van de wet worden gemeentelijke belastingen geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk kan worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen. In de Verordening is de maatstaf van heffing het aantal vierkante meters. In de aanslag is als heffingsmaatstaf 13.918 vermeld. Dat in de aanslag abusievelijk “aantal strekkende meters” in plaats van “vierkante meter” is vermeld, doet niet af aan het feit dat de aanslag overeenkomstig de Verordening is vastgesteld op basis van vierkante meters. Voor eiseres moet immers duidelijk zijn geweest dat met 13.918 nimmer de front- of gevelbreedte bedoeld kan zijn. Eiseres wordt evenmin gevolgd in haar standpunt dat de heffingsmaatstaf onredelijk is omdat er geen rekening is gehouden met het bebouwde deel van de oppervlakte. Verweerder heeft immers voor de omslag van de kosten een objectief criterium gehanteerd door uit te gaan van het aantal bebouwbare vierkante meters perceelsoppervlakte. Gelet op het feit dat de omvang van de baat kan worden geacht samen te hangen met de door de bebouwings-mogelijkheden bepaalde potentiële omvang van de bedrijfsvoering acht de rechtbank dit criterium niet onjuist of kennelijk onredelijk. De rechtbank merkt hierbij op dat niet aan de orde is op welke wijze de onroerende zaak door eiseres feitelijk wordt gebruikt.
3.19. Eiseres is van mening dat haar onroerende zaak niet door de in de heffing betrokken voorzieningen is gebaat op de in de Verordening genoemde peildatum.
3.20. Of een onroerende zaak is gebaat, wordt op grond van artikel 222, derde lid, van de wet, beoordeeld naar de toestand op een in de belastingverordening te bepalen tijdstip, dat is gelegen uiterlijk een jaar nadat de voorzieningen geheel zijn voltooid. Blijkens artikel 2, eerste lid, van de Verordening wordt de baatwerking beoordeeld naar de toestand van 1 juli 1996. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de onroerende zaak van eiseres door de voorzieningen is gebaat op de Verordening genoemde peildatum. Verweerder heeft in dit verband terecht verwezen naar de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 januari 2006 inzake het beroep van [naam 4] waarin het Gerechtshof met betrekking tot de naast de onroerende zaak van eiseres gelegen onroerende zaak heeft vastgesteld dat deze onroerende zaak in meer dan verwaarloosbare mate is gebaat door de in de heffing betrokken voorzieningen. Daarbij heeft verweerder terecht gekeken naar het geheel van de tot stand gebrachte voorzieningen en niet naar elke voorziening afzonderlijk. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank niet van belang dat de voorzieningen op dat moment nog niet waren voltooid.
3.21. Tot slot heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een zodanig wanverhouding tussen het in de oorspronkelijke verordening en het na de wijziging ontstane verlaagde tarief, dat er sprake is van een willekeurige en onredelijke belastingheffing.
3.22. De rechtbank stelt voorop dat, indien blijkt dat de daadwerkelijke kosten op een lager bedrag uitkomen, een tussentijdse wijziging van het tarief mogelijk is. Blijkens de jurisprudentie zijn er grenzen verbonden aan het doorvoeren van tariefverlagingen, in die zin dat de tariefverlaging niet mag leiden tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing, welke de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid tot het heffen van een belasting niet op het oog kan hebben gehad. Verweerder heeft het tarief verlaagd in verband met de uitspraak van de Hoge Raad van 16 september 2005, met betrekking tot de wijze waarop de verhaalbare rentekosten bij een gefaseerde uitvoering van de voorzieningen dienen te worden berekend. Voorts zijn de werkelijke kosten in de berekening meegenomen, waar eerst sprake was van geraamde kosten. De rechtbank is van oordeel dat geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat er sprake is van een willekeurige en onredelijke belastingheffing, nu voldoende aannemelijk is geworden dat de vermindering met name een gevolg is van de andere wijze van berekening van de verhaalbare rentekosten.
3.23. Op grond van het vorenstaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
3.24. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
3.25. Mitsdien wordt beslist als volgt.
4. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. F.H. Machiels, A. Schutte en L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier Dassen (voorzitter), in tegenwoordigheid van mr. R.A. Debets als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2010.
w.g. mr. mr. R.A. Debets,
griffier
w.g. mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier Dassen,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
verzonden op: 15 oktober 2010
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ te ’s Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep .
Partijen kunnen ook beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ‘s Gravenhage. Dit is echter alleen mogelijk indien de wederpartij daarmee schriftelijk instemt..