Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-03-2013, BZ4343, 12-00255

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-03-2013, BZ4343, 12-00255

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
7 maart 2013
Datum publicatie
15 maart 2013
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ4343
Formele relaties
Zaaknummer
12-00255

Inhoudsindicatie

Belanghebbende (een BV) exploiteert een sauna/relaxclub. De gasten betalen een entreebedrag, waarvoor zij gebruik kunnen maken van de ruimtes van de club en onbeperkt mogen eten en drinken. Mannen betalen meer entree dan vrouwen. De vrouwen zijn prostituees. Volgens de Rechtbank zijn de prostituees niet in dienstbetrekking bij belanghebbende. In hoger beroep is uitsluitend in geschil of de Rechtbank de Inspecteur terecht heeft veroordeeld in de werkelijke proceskosten. Het Hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Hoger beroep van de Inspecteur is gegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 12/00255

Uitspraak op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst Limburg,

hierna: de Inspecteur,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 13 april 2012, nummer AWB 10/4281, in het geding tussen

X B.V., gevestigd te Y,

hierna: belanghebbende,

en

de Inspecteur,

betreffende na te melden naheffingsaanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 0000.00.000.F.01.6506 over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 157.763. Bij in het aanslagbiljet vervatte beschikking is heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 19.468.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraken de naheffingsaanslag en de beschikking inzake heffingsrente gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende geen griffierecht geheven.

De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag en de beschikking inzake heffingsrente vernietigd en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 3.604.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 januari 2013 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1. In het onderhavige tijdvak exploiteerde belanghebbende een onderneming genaamd "X1" (hierna: de saunaclub). Voor 1 januari 2006 werd deze onderneming voor rekening en risico van A B.V. geëxploiteerd, de moedermaatschappij van belanghebbende.

2.2. De saunaclub wordt gedreven in het pand aan de B-straat 230 te C. Door de gemeente C is een vergunning afgegeven voor het exploiteren van een seksinrichting in dit pand. Op de begane grond van het pand bevinden zich een ontvangsthal, kleedruimtes, douches, een sauna, twee whirlpools, een bargedeelte, zeven werkkamers (waarvan één met whirlpool) en een keuken. Op de bovenverdieping bevinden zich nog zes werkkamers, een restaurant en een kantoor. In de kelderverdieping bevinden zich een bioscoop en een douche en toilet. Ten slotte beschikt de saunaclub over een buitenterras met zwembad en tuin.

2.3. De exploitatie van de saunaclub is gebaseerd op het Duitse "Frei Körper Kultur-concept" (ontmoetingscentrum). De onderneming presenteert zich in advertenties en op internet als een saunaclub met erotisch entertainment.

2.4. De saunaclub is geopend van maandag tot en met vrijdag van 11.00 uur tot 01.00 uur en op zaterdag en zondag van 13.00 uur tot 01.00 uur. De mannelijke bezoekers betalen bij entree een bedrag van € 50 (bij aankomst vóór 15.00 uur: € 35). De entreeprijs geeft recht op het gebruik van alle voorzieningen en faciliteiten van de saunaclub en is inclusief een doorlopend ontbijtbuffet van 11.00 uur tot 17.00 uur, een diner van 17.00 uur tot 23.00 uur, alsmede frisdrank en bier.

Gedurende de openingstijden boden de in het pand aanwezige dames (prostituees) tegen vergoeding seksuele diensten aan. Deze diensten vielen niet onder de entreeprijs maar dienden afzonderlijk met de prostituees afgerekend te worden.

Mannelijke bezoekers zijn verplicht een badjas en badslippers te dragen.

Personen jonger dan 18 jaar wordt de toegang geweigerd.

2.5. Een prostituee betaalt € 15 entree. Indien nodig, krijgt zij aan de receptie uitleg over het bedrijf. Na het betalen van de entree kan de prostituee zich vrijelijk bewegen door het pand. De prostituee spreekt potentiële klanten aan, dan wel wordt zij zelf aangesproken door een klant. De prostituee rekent met de klant de overeengekomen vergoeding af. Zij kan naar eigen inzicht klanten weigeren.

2.6. Op 27 juni 2006 heeft de Inspecteur een intakegesprek gevoerd met de bestuurder, de bedrijfsleider en de adviseur van belanghebbende. Naar aanleiding hiervan is in juli 2006 een conceptrapport opgesteld. Vervolgens heeft het onderzoek vanwege ontwikkelingen in de prostitutiebranche een aantal jaren stilgelegen. In 2008 heeft de Inspecteur het boekenonderzoek hervat. Naar aanleiding van dit boekenonderzoek heeft de Inspecteur geconcludeerd dat de dames die in de saunaclub tegen vergoeding seksuele diensten aanboden, voor het onderhavige tijdvak in dienstbetrekking waren bij belanghebbende en dat belanghebbende omzetbelasting diende af te dragen over de vergoeding die de dames ontvingen van de klanten.

2.7. De grondslag voor de naheffing heeft de Inspecteur als volgt vastgesteld.

Aan de hand van de in het onderhavige tijdvak ontvangen entreegelden heeft de Inspecteur het aantal mannelijke bezoekers geschat. Daarbij heeft hij de door de dames betaalde entreegelden in de verhouding 50/50 geëlimineerd uit de totaalontvangsten. Vervolgens is hij ervan uitgegaan dat iedere mannelijke bezoeker bij een bezoek een keer gebruik heeft gemaakt van de dienstverlening van een dame, waarbij de Inspecteur een tarief heeft gehanteerd van € 50. De zo herleide geschatte totaalomzet van de dames, inclusief 19% omzetbelasting, vormde de grondslag voor de naheffing.

2.8. Voor de Rechtbank was in geschil, voor zover van belang, of de bij de saunaclub door de klant aan de dame betaalde vergoeding de vergoeding is voor één dienst verricht door en namens belanghebbende, in welk geval belanghebbende over deze vergoeding omzetbelasting dient af te dragen.

2.9. De Rechtbank heeft op grond van de hiervoor genoemde feiten geoordeeld, dat met betrekking tot de seksuele handelingen uitsluitend een rechtsbetrekking bestond tussen de klant en de dame en dat enkel de geheven entreeprijs als omzet van belanghebbende kan worden aangemerkt. De Rechtbank heeft vervolgens de naheffingsaanslag vernietigd en de Inspecteur veroordeeld in de werkelijke proceskosten betreffende de werkzaamheden van belanghebbendes gemachtigde verricht vanaf

1 maart 2012, dat is na het verschijnen van de arresten van de Hoge Raad, 6 januari 2012, nr. 10/05458, LJN BV0258, BNB 2012/61 en 13 januari 2012, nr. 10/04661, LJN BV0644, BNB 2012/186 (hierna ook: de januari-arresten).

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft in het hoger beroep nog uitsluitend het antwoord op de volgende vraag:

Heeft de Rechtbank de Inspecteur terecht veroordeeld in de werkelijke proceskosten gemaakt door belanghebbende vanaf

1 maart 2012?

Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van de Inspecteur.

De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van zijn hoger beroep, tot de vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de proceskostenveroordeling en tot de beperking van de proceskostenveroordeling tot een vergoeding op basis van de forfaitaire normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1. De Rechtbank heeft overwogen:

"Proceskosten

2.12. De rechtbank beschouwt de zaken die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder procedurenummers AWB 10/4281, 10/482 en 10/484 als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit laatste niet voor de zaken die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder procedurenummers AWB 10/4283 en 10/4285. Het feitencomplex in laatstgenoemde zaken komt weliswaar overeen, maar het betreft in die zaken naheffingsaanslagen loonbelasting en premie volksverzekeringen die onderwerp van geschil zijn. Daardoor zijn de gronden en dus de daarmee samenhangende werkzaamheden van de ingestelde rechtsmiddelen verschillend.

2.13. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten. Het betreft in dit geval werkzaamheden die door haar advocaat zijn verricht vanaf 1 maart 2012 tot en met de zitting van 30 maart 2012. Als uitgangspunt voor de vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand geldt dat de hoogte van de vergoeding wordt berekend met inachtneming van de forfaitaire normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Artikel 2, derde lid, van het Besluit, biedt evenwel de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden af te wijken van de in het Besluit opgenomen forfaitaire normen. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire normen bestaat grond, bijvoorbeeld indien de inspecteur het verwijt treft dat hij een beschikking heeft gegeven terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vergelijk Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41 235, BNB 2007/260).

2.14. De rechtbank is van oordeel dat hier sprake van is. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende. Belanghebbende heeft met betrekking tot de dienstverlening van de prostituees van meet af aan gesteld dat er ter zake van de vergoeding voor de door de dames verleende seksuele diensten slechts een rechtsbetrekking ontstond tussen de prostituee en de klant. Het belang hiervan is in eerste instantie niet door de inspecteur onderkend. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 25 februari 1999, nr. C-349/96, BNB 1999/224 (Card Protection Plan Ltd, hierna: CPP-arrest), heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbende aangemerkt kan worden als de aanbieder van de hoofddienst, het gelegenheid geven tot (seksueel) vermaak, en dat belanghebbende derhalve over de totale door de klant betaalde vergoeding omzetbelasting dient af te dragen tegen het tarief van 19%. In zijn arresten van 6 januari (procedurenummer 10/05458, LJN BV0258) en 13 januari 2012 (procedurenummer 10/04661, LJN BV0644) heeft de Hoge Raad, zakelijk weergegeven, geoordeeld dat het CPP-arrest slechts toepassing vindt in de situatie waarbij één prestant jegens een afnemer één of meer zelfstandig te onderscheiden handelingen tegen vergoeding verricht. Indien wordt geconstateerd dat er een rechtsbetrekking bestaat tussen de prostituee en de klant op grond waarvan de prostituee zelfstandig jegens de klant een prestatie tegen een vergoeding verricht, met andere woorden er zijn meerdere prestanten, gelden de maatstaven zoals die zijn vastgelegd in het CPP-arrest niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur het CPP-arrest daarom dan ook ten onrechte richtinggevend geacht voor de beoordeling van dit geval. Naar het oordeel van de rechtbank levert dit echter nog geen bijzondere omstandigheid op als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit. Tot aan het verschijnen van eerdergenoemde arresten van de Hoge Raad kwam deze onjuiste toepassing van het CPP-arrest namelijk ook voor in de rechtspraak. Zo had ook het Gerechtshof te Amsterdam in zijn uitspraak van 11 november 2010, nr. P08/00826 - de uitspraak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 6 januari 2012 - in die casus die voorlag verzuimd om te onderzoeken of er een rechtsbetrekking bestond tussen de prostituee en de klant.

2.15. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat de inspecteur tot aan het verschijnen van de arresten van de Hoge Raad van 6 januari 2012 willens en wetens heeft volhard in een onhoudbaar standpunt. Anders is dit voor de periode nadien. Naar het oordeel van de rechtbank wijst niets er in dezen op dat voor zover het de seksuele handelingen betreft er een rechtsbetrekking ontstond tussen belanghebbende en de klant. De seksuele handelingen die de dame in kwestie verrichtte en het bedrag dat de klant daarvoor betaalde was, zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft vastgesteld, enkel een aangelegenheid tussen de prostituee en de klant. De door inspecteur in zijn pleitnota - waarin hij voor het eerst inging op eerdergenoemde arresten van de Hoge Raad - aangedragen feiten en omstandigheden ondersteunen op geen enkele wijze zijn conclusie dat er geen rechtsbetrekking bestond tussen de prostituee en de klant. Dat belanghebbende de prestaties van de prostituees zou faciliteren zegt naar het oordeel van de rechtbank niets over de vraag of er al dan niet een rechtsbetrekking bestaat tussen de klant en de prostituee.

2.16. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen komen de proceskosten die belanghebbende heeft moeten maken na het verschijnen van het arrest van de Hoge Raad van 6 januari 2012 voor vergoeding in aanmerking. Belanghebbende heeft een nota overgelegd van haar advocaat. Het totaalbedrag van de nota is € 25.347,45. Nu de kosten zien op werkzaamheden die zijn verricht vanaf 1 maart 2012 komen deze in beginsel volledig voor vergoeding in aanmerking. Een deel van de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener ziet echter op de bestrijding van de naheffingsaanslagen loonbelasting en premie volksverzekeringen. Voor deze werkzaamheden bestaat, zoals de rechtbank heeft overwogen in haar uitspraken met procedurenummers 10/4283 en 10/4285, geen aanleiding voor een vergoeding van de werkelijke kosten. De nota geeft geen inzicht in de onderverdeling van de werkzaamheden. Gelet hierop stelt de rechtbank het deel dat van de nota is toe te rekenen aan de bestrijding van de naheffingsaanslagen omzetbelasting, in goede justitie vast op de helft van € 25.347,45, te weten € 12.674 (afgerond). Nu het beroep in alle samenhangende zaken gegrond is, wordt aan de onderhavige zaak een vergoeding toegekend van 1/3 maal € 12.674 ofwel

€ 4.224,57."

4.2. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft, dat het een beschikking of uitspraak geeft of doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vgl. Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41235, BNB 2007/260). Dat geval doet zich hier, naar het oordeel van het Hof, anders dan de Rechtbank heeft overwogen, niet voor.

4.3. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank met de hiervoor onder 4.1 aangehaalde overwegingen de januari-arresten onjuist heeft geïnterpreteerd. In het arrest van 6 januari 2012, LJN BV0258, overweegt de Hoge Raad:

" (...) Voordat het Hof kon toekomen aan een oordeel of jegens een afnemer één of meer zelfstandig te onderscheiden handelingen tegen vergoeding worden verricht - voor welk oordeel moet worden uitgegaan van de maatstaven die zijn vastgelegd in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (vgl. de arresten van 25 februari 1999, Card Protection Plan Ltd, C-349/96, BNB 1999/224, 21 februari 2008, Part Service Srl, C-425/06, V-N 2008/11.17, en 11 juni 2009, RLRE Tellmer Property, C-572/07, V-N 2009/29.17) -, had het Hof moeten onderzoeken of, zoals belanghebbende voor het Hof verdedigde, een rechtsbetrekking bestaat tussen de prostituee en de klant op grond waarvan de prostituee zelfstandig jegens de klant een prestatie tegen een vergoeding verricht, dan wel of slechts een rechtsbetrekking bestaat tussen belanghebbende en de klant voor alle handelingen - ook die van de prostituee - die jegens de klant worden verricht. Anders dan waarvan het Hof bij zijn hiervoor in 3.2, eerste volzin, weergegeven oordeel is uitgegaan, zijn de in de hiervoor vermelde arresten van het Hof van Justitie neergelegde maatstaven daarvoor niet doorslaggevend. 's Hofs oordeel getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting."

4.4. De Rechtbank heeft in het hier aan de orde zijnde geval aan de hand van de vaststaande feiten, geoordeeld dat er een rechtsbetrekking bestaat tussen de prostituee en de klant. Aan de toepassing van de normen zoals neergelegd in het CPP-arrest kwam de Rechtbank derhalve niet toe. Voor dat - feitelijke - oordeel van de Rechtbank zijn de in het CPP-arrest neergelegde maatstaven ook niet doorslaggevend, zoals de Hoge Raad heeft uiteengezet in de januari-arresten.

Dit betekent echter niet, dat de Inspecteur niet het standpunt kon innemen, dat naar zijn opvatting de prostituees geen rechtsbetrekking hadden met de klant, doch dat dit belanghebbende zelf was. Dit was ook het oordeel van de Rechtbank (vgl. r.o. 2.15 van zijn uitspraak). Ook de Rechtbank heeft overwogen dat niet kan worden gezegd dat de Inspecteur (volgens de Rechtbank weliswaar tot aan het verschijnen van de arresten van de Hoge Raad van januari 2012) willens en wetens heeft volhard in een onhoudbaar standpunt.

4.5. Het Hof is van oordeel, dat de januari-arresten hierin geen verandering hebben gebracht. Immers de januari-arresten hebben alleen de reeds bestaande jurisprudentie bevestigd (zie de verwijzing onder 3.3.1 van het 6 januari arrest LJN BV0258 naar het arrest van 17 januari 2003, nr. 37914, LJN AF3003, BNB 2003/110, of het arrest van de Hoge Raad van 19 december 1990, nr. 26826, BNB 1991/80). De zaken van de januari-arresten zijn dan ook verwezen voor nader feitelijk onderzoek naar het bestaan van een rechtsbetrekking van de klant met hetzij de prostituees, dan wel de belanghebbenden in die zaken.

In het hier aan de orde zijnde geval heeft de Rechtbank de vraag van de rechtsbetrekking van de dames - anders dan de rechtscolleges in de zaken, die leidden tot de januari-arresten, hebben gedaan - wel behandeld. Indien de Rechtbank tot een ander oordeel was gekomen, dan zij heeft gedaan, waren de maatstaven van het CPP-arrest wel van belang geweest voor eventuele tariefkwesties.

Het Hof is derhalve van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de Inspecteur na de januari-arresten zijn standpunt handhaafde, terwijl op dat moment duidelijk was dat dat standpunt in de ingestelde procedure geen stand zal houden. Pas door de uitspraak van de Rechtbank werd, voor het onderhavige geval in rechte beslist dat de dames zelfstandig jegens de klant presteerden en niet voor rekening en risico van belanghebbende.

4.6. Anders dan belanghebbende verdedigt, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur gedurende de gehele procedure steeds heeft gesteld, dat er geen rechtsbetrekking bestond tussen de dames en de klant en stelde hij zich steeds op het standpunt dat belanghebbende als één prestant moest worden aangemerkt. Dat hij tevens beroep deed op het CPP-arrest maakt het oordeel van het Hof niet anders.

Dit standpunt werd door de Inspecteur reeds in het controlerapport van 25 juni 2009 ingenomen. Op pagina 32 van dat controlerapport stelt de Inspecteur, dat op basis van de door de dames tijdens de interviews verstrekte informatie en informatie uit de WTP onderzoeken (Hof: waarneming ter plaatse) hij tot de conclusie komt dat er geen sprake is van zelfstandig ondernemerschap ten aanzien van de omzetbelasting voor wat betreft de werkzaamheden die de dames verrichten bij belanghebbende.

Ook in het verweerschrift voor de Rechtbank verdedigt de Inspecteur dat standpunt op pagina 4: Hij is van mening dat het belanghebbende is die de diensten aan klanten verricht en stelt in wezen, dat de prostituees die de door bezoekende mannen verrichte betalingen in ontvangst nemen, zulks doen in naam en voor rekening van belanghebbende.

Voorts stelt de Inspecteur op pagina 16 van dat verweerschrift, waarin onder "Resumé" wordt gesteld:

" Hoewel de klanten de prostituees rechtstreeks betalen werken de prostituees voor X1 en niet voor de klant. (...)

Zoals hierboven reeds aangegeven werken prostituees voor X1 (de belastingdienst is van mening dat er sprake is van een dienstbetrekking, zie uitspraak op bezwaarschrift tegen loonheffing) en is het X1 die aan de klanten gelegenheid biedt om seksuele omgang met prostituees te hebben tegen een vergoeding. De rechtstreekse betaling door de klant aan de prostituees doet hier niets aan af."

Tenslotte verdedigt de Inspecteur zijn standpunt in de pleitnota voor de Rechtbank:

" (...) Mijn inziens kan in deze zaak niet worden gesproken van een rechtsbetrekking op grond waarvan de prostituee zelfstandig een prestatie tegen vergoeding verricht. (...)

Conclusie: er bestaat slechts één rechtsbetrekking tussen de klant en de exploitant ten aanzien van alle handelingen en prestaties die worden aangeboden."

4.7. Anders dan de Rechtbank, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur wel degelijk het belang van het onderscheid tussen één prestatie door één prestant (belanghebbende) dan wel meerdere prestaties door meerdere prestanten (belanghebbende en de prostituees) heeft onderkend.

De Rechtbank heeft op basis van de feiten echter anders geoordeeld, dan de Inspecteur verdedigde, en beslist, dat de dames zelfstandig opereren.

4.8. Het vorenoverwogene brengt met zich dat, gelijk de Hoge Raad in het arrest van 13 april 2007, nr. 41235, BNB 2007/260, heeft overwogen, voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit hier geen grond is.

Slotsom

4.9. De slotsom is dat het hoger beroep van de Inspecteur gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient voor wat betreft de beslissing omtrent de proceskostenvergoeding te worden vernietigd.

Ten aanzien van het griffierecht

4.10. Gelet op het feit dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de Inspecteur inzake het hoger beroep geen plaats.

Ten aanzien van de proceskosten

4.11. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

4.12. Wat betreft de procedure bij de Rechtbank brengt de beslissing van het Hof met zich dat de Inspecteur veroordeeld wordt in de tegemoetkoming in de proceskosten van belanghebbende overeenkomstig de forfaitaire bedragen van het Besluit.

4.13. Daarbij wordt uitgegaan van 3 samenhangende zaken: deze zaak en de zaak ten name van belanghebbende, kenmerk 12/00256, en de zaak ten name van A B.V., kenmerk 12/00257.

4.14. Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op € 161 voor de bezwaarfase, vermeerderd met 2 (punten) x € 437 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 874, vermeerderd met een bedrag aan reiskosten van (de bestuurder van) belanghebbende zelf voor het bijwonen van de zitting van de Rechtbank van € 34, is in totaal op € 1069.

Aan de onderhavige zaak wordt een vergoeding toegekend van 1/3 x € 1.069 = € 356,33.

4.15. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch enkel voor wat betreft de beslissing omtrent de proceskosten;

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 356,33.

Aldus gedaan op 7 maart 2013 door J. Swinkels, voorzitter, P.A.G.M. Cools en P.C. van der Vegt, leden, en A.A. van Wendel de Joode, griffier.

De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.