Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-04-2013, BZ9968, 12/00490
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-04-2013, BZ9968, 12/00490
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 25 april 2013
- Datum publicatie
- 13 mei 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ9968
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:346, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 12/00490
Inhoudsindicatie
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd, welke na bezwaar is verminderd tot nihil. Bij de berekening van de vergoeding van de kosten van bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de wegingsfactor 0,25 (zeer licht gewicht van de zaak) toegepast. Belanghebbende is (enkel) daartegen in beroep opgekomen. Bij het beroep is een machtiging van belanghebbende aan zijn gemachtigde, daterend uit de bezwaarfase, overgelegd. Bij de Rechtbank is twijfel gerezen over de bevoegdheid van de gemachtigde om namens belanghebbende in beroep te komen. De Rechtbank heeft belanghebbende derhalve meerdere malen verzocht om een actuele machtiging (van na de datum van de uitspraak op bezwaar) te overleggen. Omdat van de zijde van belanghebbende niet aan dit verzoek is voldaan, heeft de Rechtbank belanghebbende niet-ontvankelijk in beroep verklaard. In hoger beroep is dezelfde machtiging overgelegd als in beroep. Het Hof gaat er om proceseconomische redenen veronderstellenderwijs vanuit dat deze machtiging toereikend is en acht het hoger beroep ontvankelijk. Het Hof oordeelt dat de rechter bevoegd is een schriftelijke machtiging te vragen wanneer hij reden heeft te twijfelen aan de bevoegdheid van de persoon die het beroepschrift heeft ingediend. De Rechtbank heeft aan deze bevoegdheid in de omstandigheden van het geval kunnen twijfelen. De Rechtbank heeft hierbij niet miskend dat de proceskostenvergoeding op zichzelf een te respecteren procesbelang vormt. Nu de beweerdelijk gemachtigde geen gehoor heeft gegeven aan het meermalen door de Rechtbank gedane verzoek tot overlegging van een nieuwe volmacht, heeft de Rechtbank belanghebbende terecht op grond van artikel 6:6 Awb niet-ontvankelijk verklaard. Het hoger beroep is ongegrond.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/490
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer X,
wonende te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 17 augustus 2012, nummer AWB 11/3275, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de hierna te noemen aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 000000 0000 00000 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 54,70. De naheffingsaanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, door de Heffingsambtenaar verminderd tot nihil.
Bij de uitspraak op bezwaar, daterend van 22 september 2011, is aan belanghebbende een vergoeding voor de kosten van het bezwaar toegekend van € 54,50. Bij de berekening van deze vergoeding heeft de Heffingsambtenaar de wegingsfactor 0,25 (zeer licht gewicht van de zaak) toegepast.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank met als enige grond dat de Heffingsambtenaar een te lage proceskostenvergoeding heeft toegekend door het - zonder deugdelijke motivering - hanteren van de wegingsfactor 0,25. Belanghebbende pleit voor de gangbare wegingsfactor 1. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.
De Rechtbank heeft het beroep op formele gronden niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115. De Heffingsambtenaar heeft, gezien de aard van het geschil, dat enkel over de (niet-) ontvankelijkheid van het beroep gaat, in hoger beroep geen verweerschrift ingediend.
1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 21 maart 2013 te 's-Hertogenbosch.
Beide partijen zijn met kennisgeving aan het Hof niet verschenen.
1.5. Het Hof heeft na de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1. De heer A heeft, namens belanghebbende, bij de Rechtbank een beroepschrift, gedateerd 27 september 2011, ingediend. Bij dit beroepschrift is een machtiging overgelegd. In deze machtiging is - voor zover hier van belang - het volgende vermeld:
" Ondergetekende: Ron Verheijen, machtigt hierbij de heer mr. drs. A, A1 B.V. en haar medewerkers, om hem te vertegenwoordigen en alle handelingen te verrichten teneinde boetes en parkeerbelastingen in rechte te bestrijden alsmede al hetgeen daartoe door gemachtigde noodzakelijk wordt geacht, waaronder het aanwenden van rechtsmiddelen ".
De machtiging dateert van 12 augustus 2011.
2.2. Partijen zijn bij brief van 14 maart 2012 door de Rechtbank uitgenodigd voor de behandeling van het beroep ter zitting op 25 mei 2012.
De heer A heeft daarop bij brief van 16 maart 2012 aan de Rechtbank laten weten dat noch hij noch belanghebbende ter zitting zal verschijnen.
2.3. Op 23 mei 2012, twee dagen voorafgaand aan de zitting, heeft een medewerker van de Rechtbank telefonisch aan de heer A het verzoek gedaan om de Rechtbank een actuele machtiging te doen toekomen. De heer A heeft daarop, bij fax van diezelfde datum, te kennen gegeven dat hij de termijn waarbinnen een machtiging wordt verlangd te kort vindt. Voorts vindt hij de reeds bij het beroepschrift ingediende machtiging, die nog geen jaar oud is, recent genoeg. De machtiging voorziet bovendien uitdrukkelijk in het nemen van rechtsmaatregelen en het aanwenden van rechtsmiddelen, aldus de heer A.
In reactie op deze fax heeft de Rechtbank het onderzoek ter zitting op 25 mei 2012 geschorst teneinde de heer A in de gelegenheid te stellen alsnog een actuele machtiging aan de Rechtbank te doen toekomen. Bij brief van 6 juni 2012 heeft de Rechtbank vervolgens aan de heer A verzocht "om zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen vier weken na de verzending van deze brief een schriftelijke machtiging (die dateert van na de datum van uitspraak op bezwaar) toe te sturen waaruit blijkt dat de heer A ge(vol)machtigd is beroep in te stellen." De Rechtbank vermeldt verder in de brief dat indien de heer A niet aan dit verzoek voldoet, de Rechtbank het beroep niet-ontvankelijk kan verklaren.
2.4. De heer A heeft niet aan het verzoek van de Rechtbank voldaan en ook geen nader uitstel gevraagd voor het indienen van een nieuwe machtiging.
2.5. Partijen hebben vervolgens aan de Rechtbank schriftelijk toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder een nadere zitting. Daarna heeft de Rechtbank het onderzoek bij brief van 9 augustus 2012 gesloten en een uitspraak binnen zes weken aangekondigd.
2.6. Bij haar uitspraak heeft de Rechtbank geconstateerd dat de heer A niet heeft voldaan aan de bij de wet gestelde vereisten voor het in behandeling nemen van het beroep. De Rechtbank heeft gewezen op twee arresten van de Hoge Raad van
19 december 1984 en 18 maart 1987 (LJN AW8385 en LJN AW7731), waaruit, volgens de Rechtbank, blijkt dat de rechter, indien hij reden heeft te twijfelen of iemand die een beroepschrift heeft ingediend, daarbij voor zichzelf heeft gehandeld dan wel namens een ander heeft opgetreden, en in het laatste geval wel gevolmachtigd is, de indiener van het beroepschrift in de gelegenheid stelt van zijn bevoegdheid alsnog te doen blijken. De Rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat zij betwijfelt of de heer A namens belanghebbende in beroep is gekomen. Gelet op het feit dat er - ondanks het verzoek van de Rechtbank daartoe - geen machtiging daterend van na de uitspraak op bezwaar is overgelegd, heeft de Rechtbank het ervoor gehouden dat de heer A niet gemachtigd was om in beroep op te treden namens belanghebbende. De Rechtbank heeft het beroep daarop niet-ontvankelijk verklaard.
2.7. In hoger beroep heeft de heer A dezelfde machtiging als in beroep, daterend van 12 augustus 2011, dus van vóór de uitspraak op bezwaar, overgelegd.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de Rechtbank belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in beroep.
3.2. Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord.
Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de arresten van de Hoge Raad, waarnaar de Rechtbank heeft verwezen, verouderd zijn en dat er recente(re) uitspraken van de Raad van State en de Centrale Raad van Beroep zijn, die belanghebbendes standpunt dat de ingediende machtiging volstond, ondersteunen. Volgens belanghebbende blijkt de bevoegdheid van zijn gemachtigde, de heer A, reeds uit de ingediende machtiging en behoefde de Rechtbank niet aan de volmacht te twijfelen. Er was daarom geen reden "om de indiener van het beroepschrift in de gelegenheid te stellen om van zijn bevoegdheid alsnog te doen blijken." Daarnaast heeft belanghebbende er op gewezen dat het geen wettelijk vereiste is dat een machtiging van ná de datum van de bestreden uitspraak op bezwaar dient te dateren.
3.3. Belanghebbende heeft zijn standpunt in hoger beroep doen steunen op hetgeen door hem is aangevoerd in de gedingstukken in hoger beroep, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.4. Belanghebbende concludeert tot een gegrond hoger beroep en vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Heffingsambtenaar heeft zich van een conclusie onthouden.
4. Gronden
Ambtshalve beoordeling van de ontvankelijkheid van het hoger beroep
4.1. De heer A heeft aan het Hof dezelfde machtiging overgelegd als aan de Rechtbank. Het Hof ziet zich derhalve allereerst gesteld voor de vraag of deze machtiging, die volgens de Rechtbank niet toereikend was voor het instellen van beroep, wél dekkend zou zijn voor het instellen van hoger beroep.
4.2. Wanneer een, in de ogen van de rechter, ontoereikende machtiging wordt overgelegd, is niet voldaan "aan enig ... bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het ... beroep", als bedoeld in artikel 6:6. aanhef en letter a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In een dergelijk geval kan het beroep niet-ontvankelijk verklaard worden, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen. Het Hof heeft deze gelegenheid, om redenen van proceseconomie, niet geboden. Dat betekent dat het Hof niet kan overgaan tot een niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep.
4.3. De proceseconomische redenen zijn de navolgende. Uit hetgeen hierna wordt overwogen volgt, dat het hoger beroepschrift niet tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank zou kunnen leiden indien het Hof inhoudelijk over belanghebbendes klacht zou mogen oordelen. Het Hof heeft is daarom van oordeel dat de exercitie, bestaand uit het bieden van gelegenheid tot herstel van het vormverzuim, zinledig is. Het vormverzuim zal hetzij worden hersteld, in welk geval het Hof op de hierna te geven overwegingen tot een ongegrond hoger beroep zal oordelen, hetzij niet worden hersteld, in welk geval het Hof tot een niet-ontvankelijk hoger beroep zal kunnen oordelen. Met andere woorden: het hoger beroep is hetzij niet-ontvankelijk, hetzij ongegrond. Dan heeft het geen zin de procedure te rekken door een herstel van verzuimen mogelijk te maken.
4.4. Hierbij komt het volgende. De heer A werkt op no cure no pay basis. Hij stelt, dat de opbrengst van de zaak dermate gering is, dat hij er zo weinig mogelijk tijd aan kwijt wil zijn. Hij vindt de (bij de Rechtbank en het Hof) overgelegde machtiging toereikend en vindt het onnodig zijn tijd te spenderen aan het aanvragen van een nieuwe. Het is, zo verstaat het Hof hem, een principekwestie. Hij is daarom ook niet ingegaan op de gelegenheid die de Rechtbank hem bood het "verzuim" te herstellen. Gelet op het feit dat deze rechtsvraag ook in andere procedures een rol zal kunnen spelen, acht het Hof het ook om die reden wenselijk veronderstellenderwijs uit te gaan van de ontvankelijkheid van het hoger beroep (vgl. HR 10-9-2010, nr. 09/00923, LJN BM0387).
Ten aanzien van het geschil
4.5. Van de zijde van belanghebbende is aan de Rechtbank een machtiging uit een eerdere fase van het geding overgelegd.
4.6. Bij de Rechtbank zijn er twijfels gerezen over de geldigheid van deze machtiging voor het instellen van beroep namens belanghebbende.
4.7. In artikel 8:24, lid 2, van de Awb is bepaald dat de Rechtbank van een gemachtigde een schriftelijke machtiging kan verlangen. De vraag rijst hoe ver deze "kan" bevoegdheid gaat.
4.8. In de onder 2.6. aangehaalde arresten heeft de Hoge Raad als volgt overwogen.
" Ook indien immers (...) de inhoud van een ingediend beroepschrift het gerechtshof reden geeft te twijfelen over de vraag of degene die het beroepschrift heeft ingediend, daarbij is opgetreden voor zich zelf dan wel namens degene te wiens name de bestreden uitspraak is gegeven en wiens volmacht ontbreekt, brengt een goede procesorde mede dat, alvorens uitspraak op het beroepschrift wordt gedaan, de indiener daarvan in de gelegenheid wordt gesteld door het overleggen van een volmacht te doen blijken van zijn bevoegdheid tot het indienen van het beroepschrift namens de betrokkene." (LJN AW8385)
"Indien grond bestaat voor twijfel omtrent het antwoord op de vraag of de door degene die het beroepschrift heeft ingediend, overgelegde machtiging is verleend door degene te wiens name de bestreden uitspraak is gegeven, brengt een goede procesorde mee dat, alvorens uitspraak op het beroep wordt gedaan, de indiener van het beroepschrift in de gelegenheid wordt gesteld van zijn bevoegdheid alsnog te doen blijken.
Bij zijn in cassatie bestreden uitspraak heeft het Hof het beroep niet-ontvankelijk verklaard op grond van zijn oordeel dat niet is gebleken dat het beroep is ingesteld namens de belastingplichtige aan wie de aanslag is opgelegd, zonder dat uit die uitspraak blijkt dat het Hof de hiervoor bedoelde gelegenheid had geboden. Die uitspraak kan derhalve niet in stand blijven en verwijzing dient te volgen." (LJN AW7731)
4.9. Uit deze arresten volgt dat de bevoegdheid van de rechter een schriftelijke machtiging te vragen in ieder geval bestaat wanneer hij reden heeft te twijfelen aan de bevoegdheid van de persoon die het beroepschrift heeft ingediend.
4.10. In lijn met deze arresten stond het de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, vrij een actuele machtiging van de heer A te verlangen, om de twijfel over de geldigheid van de overgelegde machtiging voor het instellen van beroep weg te nemen.
4.11. Het betoog dat de Rechtbank geen reden had te twijfelen, faalt. De Rechtbank heeft geoordeeld, dat de (omvang van de) vergoeding van proceskosten een relevant procesbelang vormt, maar dat zulks onverlet laat, dat het van belang is "in dergelijke zaken" vast te stellen of de gemachtigde ook in beroep namens de belanghebbende optreedt.
4.12. De Rechtbank heeft kennelijk aan de omstandigheid dat de zaak in bezwaar materieel volledig, en wat de kostenvergoeding betreft deels, in het voordeel van belanghebbende werd beslist, twijfel ontleend over de vraag of de procedure nog wel met de machtiging van belanghebbende werd voortgezet. De Rechtbank heeft deze twijfel mogen koesteren en heeft, zonder enige geschreven of ongeschreven regel van behoorlijke rechtspleging te overtreden, om een nieuwe schriftelijke volmacht mogen vragen.
4.13. Opmerking verdient nog het volgende. De Rechtbank heeft het over zaken waarin alleen nog de proceskostenvergoeding een rol speelt. Regelmatig zijn dat zaken waarin wordt geprocedeerd op basis van no cure no pay. Dat is in de onderhavige zaak het geval. Bij no cure no pay zaken wordt wel het standpunt verdedigd, dat, althans waar het gaat om de proceskostenvergoeding, de gemachtigde de werkelijke -maar niet door de AWR erkende- belanghebbende is. De belastingplichtige zou, nadat hij, zoals hier, materieel volledig in het gelijk is gesteld, geen belang meer hebben bij het (hoger) beroep: de proceskostenvergoeding vloeit immers niet in zijn kas, maar in die van de gemachtigde. Het Hof merkt op, dat de Hoge Raad dit standpunt heeft verworpen. Ook bij no cure no pay zaken, vormt de beslissing omtrent de proceskostenvergoeding een ontvankelijk procesbelang van de belastingplichtige. Voornoemd oordeel van de Rechtbank, dat het Hof overneemt, maakt geen inbreuk op deze regel. De niet-ontvankelijkheid stoelt niet op het gebrek aan procesbelang, maar op een gebrek in de machtiging.
4.14. De Rechtbank heeft de heer A meerdere malen gelegenheid geboden om de actuele machtiging te overleggen. De verlangde (actuele) machtiging is echter niet overgelegd.
4.15. In artikel 6:6, letter a, van de Awb is als volgt bepaald: "Het bezwaar of beroep kan niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep."
4.16. Zoals het Hof hierboven heeft overwogen, valt het verlenen van een door een rechter (conform artikel 8:24 van de Awb) verlangde (actuele) machtiging onder "enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep".
4.17. Nu belanghebbende niet aan dit vereiste heeft voldaan, heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Ten aanzien van het griffierecht
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 25 april 2013 door W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, P.J.M. Bongaarts en S. Bosma, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH
's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.