Hoge Raad, 21-02-2014, ECLI:NL:HR:2014:346, 13/02302
Hoge Raad, 21-02-2014, ECLI:NL:HR:2014:346, 13/02302
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 februari 2014
- Datum publicatie
- 21 februari 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:346
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ9968, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 13/02302
Inhoudsindicatie
Art. 8:24, lid 2, Awb. Beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verstrekken van door Rechtbank verlangde machtiging waaruit vertegenwoordigingsbevoegdheid blijkt. Machtiging hoeft niet te dateren van na de bestreden uitspraak op bezwaar.
Uitspraak
21 februari 2014
nr. 13/02302
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 25 april 2013, nr. 12/490, betreffende een beslissing inzake de kosten van behandeling van het bezwaar.
1 Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is ter zake van het parkeren een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Eindhoven opgelegd. De naheffingsaanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven verminderd tot nihil. Bij die uitspraak heeft de Inspecteur een vergoeding van de kosten van de behandeling van het bezwaar toegekend.
De Rechtbank Oost-Brabant (nr. AWB 11/3275) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft bij de in cassatie bestreden uitspraak het hoger beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3 Beoordeling van de klachten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 22 september 2011 uitspraak gedaan op belanghebbendes bezwaar tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting. Namens belanghebbende is door [A] (hierna: [A]) tegen deze uitspraak beroep ingesteld. Daarbij is een op 12 augustus 2011 ondertekende machtiging overgelegd, waarin [A] wordt gemachtigd om belanghebbende “te vertegenwoordigen en alle handelingen te verrichten teneinde boetes en parkeerbelastingen in rechte te bestrijden alsmede al hetgeen daartoe door gemachtigde noodzakelijk wordt geacht, waaronder het aanwenden van rechtsmiddelen”.
De Rechtbank heeft op grond van het bepaalde in artikel 8:24, lid 2, van de Awb, aan [A] een schriftelijke machtiging gevraagd die na het doen van uitspraak op bezwaar door belanghebbende is verstrekt. De Rechtbank heeft hem daarbij gewezen op de mogelijke gevolgen voor de ontvankelijkheid van het beroep, indien aan het verzoek niet zou worden voldaan.
Aan dit verzoek van de Rechtbank is door [A], ook na rappel, niet voldaan. Om die reden heeft de Rechtbank het ervoor gehouden dat hij niet gemachtigd was om in beroep namens belanghebbende op te treden. Het beroep is op die grond niet-ontvankelijk verklaard.
In het daartegen gerichte hoger beroep betoogt belanghebbende dat de Rechtbank ten onrechte een nieuwe machtiging heeft verlangd die dateert van na de uitspraak op bezwaar. Daarbij heeft hij erop gewezen dat bij het beroepschrift reeds een machtiging was overgelegd waaruit de vertegenwoordigingsbevoegdheid blijkt. Het Hof heeft dit betoog verworpen.
Hierover wordt in cassatie terecht geklaagd. Uit de hiervoor in 3.1.1 weergegeven tekst van de overgelegde machtiging blijkt de bevoegdheid van [A] om in de onderhavige zaak namens belanghebbende beroep in te stellen. De stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat zich tussen het verlenen van die machtiging en het instellen van het onderhavige beroep een omstandigheid als bedoeld in artikel 3:72 BW heeft voorgedaan waardoor de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [A] zou zijn geëindigd. Als zodanige aanwijzing kan niet gelden de omstandigheid dat de procedure louter nog betreft de hoogte van de vergoeding van de kosten van de behandeling van het bezwaar. Daarbij verdient nog opmerking dat belanghebbende tekort zou kunnen schieten in zijn prestaties uit hoofde van de met [A] gesloten overeenkomst tot het verlenen van rechtshulp op basis van no cure no pay, indien hij, zonder bijzondere omstandigheden waarvan niet is gebleken, de verleende volmacht zou herroepen in het stadium van de procedure waarin het geldelijke belang van [A] op de voorgrond staat.
Het Hof kon daarom in redelijkheid geen aanleiding vinden om eraan te twijfelen of de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [A] ten tijde van het instellen van het beroep nog bestond, en op die grond van [A] een nieuwe schriftelijke machtiging te verlangen. Het beroep is mitsdien ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van bewijs ten aanzien van de bevoegdheid van [A] (vgl. HR 11 oktober 2013, nr. 13/00924, ECLI:NL:HR:2013:840, BNB 2013/244).
De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.