Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-06-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1714, 10-00499-GHK en 10-00500-GHK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-06-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1714, 10-00499-GHK en 10-00500-GHK
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 6 juni 2014
- Datum publicatie
- 12 juni 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2014:1714
- Zaaknummer
- 10-00499-GHK en 10-00500-GHK
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 8
Inhoudsindicatie
Art. 8:42 Awb. Art. 8:29 Awb. Wet openbaarheid van bestuur (Wob). BZN (Bank Zonder Naam). Tussenuitspraak geheimhoudingskamer. Verschil tussen geheimhouding en beperkte kennisneming. Bij geheimhouding mogen de rechter, die de hoofdzaak beslist, en belanghebbende geen kennis nemen van de ongeschoonde (delen van de) stukken. Bij beperkte kennisneming neemt de rechter, die de hoofdzaak beslist, met toestemming van belanghebbende (artikel 8:29, lid 5 van de Awb) wel kennis van die stukken (in ongeschoonde vorm), maar belanghebbende niet.
De Inspecteur verzoekt om op grond gewichtige redenen stukken gegevens te mogen schonen en deze gegevens geheim te mogen houden. De Inspecteur voert als redenen aan:
(A) De betrekkingen van Nederland met andere staten (artikel 10, tweede lid, onder a, van de Wob).
(B) Geheimhoudingsplicht (artikel 67 van de AWR).
(C) Het voorkomen van een directe, ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van derden.
(D) Het belang van ongehinderde opsporing en vervolging van strafbare feiten.
(E) Belanghebbende heeft gegevens niet nodig voor zijn verdediging.
(F) De bescherming van de persoons- en bedrijfsgegevens van derden
(G) Controlestrategische overwegingen.
De geheimhoudingskamer oordeelt als volgt:
Ad (A): Bij de Wob gaat het om bekendmaking aan derden, terwijl het in het kader van artikel 8:29 van de Awb gaat om bekendmaking aan belanghebbende van stukken, die op zijn zaak betrekking hebben. Voor een weigering van de Inspecteur om gegevens en bescheiden te verstrekken op de voet van artikel 8:29 van de Awb moet een sterkere grond aanwezig zijn dan de redenen waarom krachtens de Wob een verzoek om informatie kan worden geweigerd (vgl. voorzieningenrechter Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 19 april 2004, 03/02778, ECLI:NL:GHSHE:2004:AP0827).
Ad (B): De geheimhoudingsplicht moet ingevolge artikel 67, lid 2, aanhef, onderdeel a van de AWR wijken voor andere wettelijke bepalingen, in dit geval artikel 8:42 van de Awb.
Ad (C): Dat op de persoonlijke levenssfeer van derden een directe, ernstige inbreuk zal plaatsvinden indien hun namen niet worden geschoond is niet zonder meer een gewichtige reden (vgl. Hoge Raad 3 april 2009, 07/13014, ECLI:NL:HR:2009:BH9184).
Ad (D): Dat opsporing en vervolging van strafbare feiten (in een andere staat) zou worden gehinderd is door de Inspecteur in dit geval niet aannemelijk gemaakt.
Ad (E): Dat belanghebbende gegevens niet nodig heeft voor verdediging van zijn standpunt is niet beslissend. Wel beslissend is of het belang bij geheimhouding door de Inspecteur aanzienlijk zwaarder weegt dan het belang van belanghebbende.
De geheimhoudingskamer is van oordeel, dat de onder (A) tot en met (E) genoemde redenen geen gewichtige redenen zijn. De geheimhoudingskamer is van oordeel dat bij de onder (F) en (G) genoemde redenen het belang van de Inspecteur aanzienlijk zwaarder weegt dan het belang van de belanghebbende en dus gewichtige redenen zijn en geheimhouding gerechtvaardigd is.
Uitspraak
Team belastingrecht
Vijfde enkelvoudige belastingkamer
Optredende, en hierna aangeduid, als ‘geheimhoudingskamer’
Kenmerken: 10/00499-GHK en 10/00500-GHK
Tussenuitspraak ex artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de hoger beroepen van
de directeur van het onderdeel Belastingregio Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst
(hierna: de Inspecteur),
en de incidentele hoger beroepen van
[belanghebbende] wonende te [woonplaats],
(hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraken van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 31 mei 2010, in de beroepen met kenmerken 09/1016 en 09/1017, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende aan belanghebbende voor de jaren 2001 en 2002 opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, alsmede de daarbij bij beschikking vastgestelde boetes.
1. Procesverloop
2. Geschil
3. Beoordeling van het geschil
Algemeen juridisch kader: 3.2 tot en met 3.12
De Belgische aanbiedingsbrief d.d. 18 februari 2005: 3.13 tot en met 3.34
De bij de Belgische aanbiedingsbrief behorende Nota: 3.35 tot en met 3.49
De bijlagen B.1, B.2, B.6 en B.9 bij de Nota: de rekeningstandenlijsten, de adressenlijsten en het renseignement van belanghebbende: 3.50 tot en met 3.65
De overige bij de Nota behorende bijlagen B.3, B.4, B.5, B.7, B.8, B.10, B.11 en B.12: 3.66 tot en met 3.86
De ambtsedige verklaringen: 3.87 tot en met 3.90
Slotsom: 3.91 tot en met 3.96
4. Beslissing
1 Procesverloop
Aan belanghebbende zijn over 2001 en 2002 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd onder respectievelijk nummer [aanslagnummer 1] en [aanslagnummer 2], ten bedrage van respectievelijk € 5.353 en € 3.892. Tegelijkertijd, in één geschrift verenigd met de navorderingsaanslagen, is bij beschikking over elk jaar een vergrijpboete opgelegd van 50% (ten bedrage van respectievelijk € 2.576 en € 1.946). De navorderingsaanslagen en de boetebeschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank geen griffierecht van belanghebbende geheven in verband met het reeds geheven griffierecht in een samenhangende zaak met (Rechtbank-)kenmerk 09/1014. De Rechtbank heeft de beroepen in de zaken met kenmerken 09/1016 en 09/1017 bij afzonderlijke uitspraken gegrond verklaard en de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslagen en de boetes vernietigd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank met kenmerken 09/1016 en 09/1017 (kenmerken Hof: 10/00499 en 10/00500) hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft bij zijn verweerschriften incidenteel hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraken van de Rechtbank. De Inspecteur heeft de incidentele hoger beroepen beantwoord.
Op 20 oktober 2011 heeft in deze twee zaken een onderzoek ter zitting plaatsgehad. Aldaar zijn toen voor de tweede meervoudige Kamer verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde de heer [A], advocaat-belastingkundige te [B], alsmede, namens de Inspecteur, de heer [C], de heer [D] en mevrouw [E]. Tevens is ter zitting mevrouw [F] als getuige van de zijde van belanghebbende verschenen en gehoord. De Inspecteur heeft ten behoeve van deze zitting een pleitnota ingebracht.
Aan het einde van het onderzoek ter zitting is het onderzoek gesloten en is een schriftelijke uitspraak op 2 december 2011 aangekondigd.
Het onderzoek is vervolgens heropend op grond van het bepaalde in artikel 8:68 van de Awb.
Op 17 november 2011 heeft een tweede onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Aldaar zijn toen voor de tweede meervoudige Kamer verschenen en gehoord voornoemde heer [A], alsmede, namens de Inspecteur, voornoemde heer [C] en de heer [G]. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota ingebracht, alsmede een stuk genaamd ‘Proces-verbaal geautomatiseerde identificatie’ en drie geschoonde ambtsedige verklaringen.
Ter zitting heeft de Inspecteur zich ten aanzien van 1) een ter zitting besproken brief met 15 à 16 bijlagen; 2) de drie genoemde ambtsedige verklaringen en 3) het renseignement (dat wil zeggen de originele brief met de pagina met de regel waarop belanghebbende staat vermeld), beroepen op het bepaalde in artikel 8:29 van de Awb. Vervolgens heeft de voorzitter de Inspecteur opgedragen om van elk stuk waarin gegevens zijn geschoond, de ongeschoonde versie aan de (oorspronkelijke) geheimhoudingskamer te doen toekomen. Daarop heeft de voorzitter de onderhavige twee zaken in handen gesteld van de derde meervoudige Kamer, oorspronkelijk optredende als geheimhoudingskamer (hierna: de oorspronkelijke geheimhoudingskamer).
De Inspecteur heeft in de bij zijn brief van 8 december 2011 gevoegde bijlage zijn beroep op het bepaalde in artikel 8:29 van de Awb gemotiveerd. Tevens heeft hij bij deze brief een set geanonimiseerde bijlagen (aangeduid met de letters A tot en met E) aan het Hof overgelegd.
Gelijktijdig met deze brief heeft de Inspecteur een gesloten envelop, met stukken voor de oorspronkelijke geheimhoudingskamer van het Hof, overgelegd. In deze envelop bevinden zich de ongeanonimiseerde versies van de bijlagen A tot en met E. Deze bijlagen betreffen:A. de Belgische aanbiedingsbrief van 18 februari 2005;
B. de bij de Belgische aanbiedingsbrief behorende Nota;
C. de eerste en laatste pagina van de bij de Nota behorende rekeningstandenlijst (B.1, B.2 en B.6), de adressenlijsten (B.9) en de pagina’s waarop belanghebbende is vermeld (renseignement; dit is een separate bijlage achter bijlage E);
D. de overige bij de Nota behorende bijlagen (B.3, B.4, B.5. B.7, B.8, B.10, B.11 en B.12);
E. de drie ambtsedige verklaringen van de (voormalige) projectleiders:
- van 20 juli 2011 van mevrouw [H]
- van 20 september 2011 van mevrouw [J];
- van 20 september 2011 van mevrouw[K].
Uit de onder 1.7 genoemde bijlage bij de brief, p. 7, zesde alinea, van de Inspecteur is aan de oorspronkelijke geheimhoudingskamer gebleken dat de Inspecteur niet alle stukken van de bijlagen B.1, B.2 en B.6 behorend bij de Belgische aanbiedingsbrief van 18 februari 2005 aan die geheimhoudingskamer heeft overgelegd, maar dat hij zich het recht heeft voorbehouden de ontbrekende bijlagen ter zitting met een beroep op artikel 8:29 van de Awb slechts ter inzage aan die geheimhoudingskamer te geven.
Bij brief van 17 januari 2012 heeft de griffier van de oorspronkelijke geheimhoudingskamer aan de Inspecteur verzocht om alsnog alle bijlagen behorende bij de Belgische aanbiedingsbrief van 18 februari 2005 in ongeschoonde versie aan die geheimhoudingskamer te doen toekomen en daarbij aan te geven ten aanzien van welke stukken of gedeelten van stukken hij zich beroept op geheimhouding of beperking van kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb.
De Inspecteur heeft bij brief van 13 februari 2012 gereageerd op de brief van die geheimhoudingskamer en heeft daarin aangegeven alsnog bereid te zijn de ontbrekende bijlagen te overleggen. Na telefonisch contact met de griffier van die geheimhoudingskamer heeft hij de ongeanonimiseerde rekeningstandenlijsten en de adressenlijsten, per separate post, alsnog aan die geheimhoudingskamer doen toekomen.
Op 10 februari 2012 zijn de ongeschoonde rekeningstandenlijsten met nummering B.1, B.2, B.6 en de adressenlijsten B.9, in een gesloten envelop, gericht aan de oorspronkelijke geheimhoudingskamer van het Hof, ontvangen.
Op 5 maart 2012 heeft de griffier van de oorspronkelijke geheimhoudingskamer een brief gestuurd aan belanghebbende. Bij deze brief is een kopie gevoegd van de brief van de Inspecteur van 8 december 2011 met bijlage en een kopie van de door de Inspecteur bij zijn brief overgelegde geanonimiseerde stukken (vermeld onder 1.7 en aangeduid met de letters A tot en met E). Verder is bij de brief van deze griffier een kopie van zijn brief van 17 januari 2012 gevoegd, alsmede de reacties van de Inspecteur daarop van 9 en 13 februari 2012. De stukken van de Inspecteur die zich bevinden in de gesloten enveloppen gericht aan de oorspronkelijke geheimhoudingskamer, zijn niet in kopie aan belanghebbende gezonden. De griffier van die geheimhoudingskamer heeft belanghebbende in zijn brief in de gelegenheid gesteld op de inhoud van de aan belanghebbende overgelegde stukken te reageren.
Belanghebbende heeft in reactie hierop bij brief van 29 maart 2012 gesteld dat het geheimhouden van de Inspecteur van bepaalde stukken niet gerechtvaardigd is en een schending van artikel 8:42 van de Awb en artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vormt. De Inspecteur dient in elk geval de stukken waarop de aan belanghebbende opgelegde boetes gebaseerd zijn, te openbaren, en indien hij dat weigert, dienen de boetes, aldus belanghebbende, te vervallen.
De brief van belanghebbende is op 11 juni 2012 doorgezonden naar de Inspecteur.
Nadien is de behandeling van het geheimhoudingsverzoek stil komen te liggen door een wijziging in de organisatiestructuur van het Hof, waarbij de (toenmalige) meervoudige (belasting)Kamers zijn opgeheven. In het najaar van 2013 is de (verdere) behandeling van het geheimhoudingsverzoek in handen gesteld van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, thans optredende als geheimhoudingskamer.
2. Geschil
In geschil is of sprake is van gewichtige redenen als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb, die rechtvaardigen dat de Inspecteur weigert de hiervoor genoemde bijlagen A tot en met E in ongeschoonde vorm te overleggen aan de Kamer die in de hoofdzaak zal beslissen en aan belanghebbende.
3 Beoordeling van het geschil
Om daarover een oordeel te kunnen geven heeft de geheimhoudingskamer kennis genomen van de gehele procesdossiers.
Algemeen juridisch kader
De geheimhoudingskamer stelt voorop dat de Inspecteur op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb is gehouden de op de zaak betrekking hebbende stukken aan het Hof te zenden. Uit de arresten van de Hoge Raad van 25 april 2008, nrs. 43448 en 43791, ECLI:NL:HR:2008:BA3823 en ECLI:NL:HR:2008:BB5868 en van 15 november 2013, nr. 12/0606, ECLI:NL:HR:2013:1129, volgt dat dit stukken zijn die in zijn zaak van enig belang kunnen zijn geweest voor de besluitvorming door de Inspecteur dan wel die van enig belang kunnen zijn voor de besluitvorming door de belastingrechter.
De geheimhoudingskamer stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de bijlagen A tot en met E behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. Het Hof volgt partijen hierin en rekent de bijlagen A tot en met E tot de stukken als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb.
De omstandigheid dat stukken behoren tot op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb, brengt echter niet automatisch mee dat die stukken (volledig) aan de andere partij ter kennis moeten worden gebracht. Het bepaalde in artikel 8:29 van de Awb biedt aan partijen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, de mogelijkheid het overleggen van stukken te weigeren (geheimhouding) of het Hof mede te delen dat uitsluitend het Hof kennis zal mogen nemen van deze stukken (beperkte kennisneming).
Het verschil tussen het honoreren van een verzoek om beperking van kennisneming en het honoreren van een verzoek om geheimhouding is als volgt:
a. Geheimhouding: (delen van de) stukken mogen door de Inspecteur worden onthouden aan de rechter die de hoofdzaak beslist en aan de wederpartij; zowel de rechter die de hoofdzaak beslist als de wederpartij nemen geen kennis van deze (delen van) stukken en deze blijven bij de beslissing van de hoofdzaak geheel buiten beschouwing (geheimhouding). (Weigering als bedoeld in lid 1 van art. 8:29 van de Awb door de Inspecteur om (delen van de) stukken aan zowel de rechter die de hoofdzaak beslist als de wederpartij over te leggen is gerechtvaardigd.)
b. Beperking kennisneming: de (delen van de) stukken komen wel ter beschikking van de rechter die de hoofdzaak beslist, maar de wederpartij kan geen kennis nemen van deze (delen van) stukken: de kennisneming is beperkt tot de rechter die de hoofdzaak beslist (beperkte kennisneming).
In art. 8:29, lid 5, Awb is bepaald, dat variant b alleen is toegestaan met toestemming van een belanghebbende. (Vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 3 april 2014, 13/00800-GHK en 13/00801-GHK, ECLI:NL:GHSHE:2014:1033.)
Nu uit de stukken niet blijkt dat belanghebbende deze in art. 8:29, lid 5, Awb bedoelde toestemming heeft verleend of nog zal (willen) verlenen neemt de geheimhoudingskamer, mede uit het oogpunt van een doelmatige procesgang, aan dat de Inspecteur verzoekt om toepassing van variant a.
Aan belanghebbende zijn navorderingsaanslagen met boetes opgelegd. Zo dit al niet voortvloeit uit de artikelen 8:42 en 8:29 van de Awb, brengt in ieder geval het (vanwege de opgelegde boetes) van toepassing zijn van het reeds door belanghebbende genoemde artikel 6, eerste lid, van het EVRM mee dat bij het geheimhouden van (delen van) op de zaak betrekking hebbende stukken voor de Kamer die de hoofdzaak beslist en voor belanghebbende de grootst mogelijke terughoudendheid dient te worden betracht.
Beslissend bij de vraag of de Inspecteur zich terecht op geheimhouding beroept is niet of op de zaak betrekking hebbende stukken of onleesbaar gemaakte delen daarvan en/of bekendmaking van de identiteit van personen voor de verdediging van belanghebbendes standpunt noodzakelijk of essentieel zijn en ook niet of kennisneming door belanghebbende voor de verdediging van zijn standpunt van belang zou kunnen zijn. Slechts indien de door de Inspecteur voor geheimhouding aangevoerde redenen aanzienlijk zwaarder wegen dan het belang van belanghebbende bij onbeperkte kennisneming van (delen van) de op de zaak betrekking hebbende stukken is sprake van gewichtige redenen die geheimhouding rechtvaardigen.
De omstandigheid dat in dezen mede sprake is van een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM leidt niet tot een ander oordeel. Het recht op kennisneming van de stukken dat besloten ligt in het in voormeld artikellid verwoorde recht op een eerlijke behandeling, is immers geen absoluut recht. In zijn arrest van 16 februari 2000, nr. 28901/95, BNB 2000/259, overwoog het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM):
‘(…) the entitlement to disclosure (…) is not an absolute right (…) there may be competing interests (…) which must be weighed against the right of the accused (…). In some cases it may be necessary to withhold certain evidence from the defence so as to preserve the fundamental rights of another individual or to safeguard an important public interest.’.
Geheimhouding van (delen van) op de zaak betrekking hebbende stukken op grond van gewichtige redenen is niet in strijd met het uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende recht op een eerlijk proces, omdat een eerlijke behandeling en berechting door de regeling in artikel 8:29 van de Awb voldoende is gewaarborgd. Zo al sprake is van een inbreuk op een door belanghebbende aan het EVRM te ontlenen recht door (het toelaten van) de geheimhouding, is die inbreuk dan ook gerechtvaardigd.
De geheimhoudingskamer wijst er in dit verband voorts nog op dat indien de belangenafweging ertoe leidt dat bepaalde gegevens voor belanghebbende geheim dienen te blijven, hieruit voortvloeiende problemen voor belanghebbende in de door de rechter toegepaste procedure moeten worden gecompenseerd (vgl. het hiervoor aangehaalde arrest van het EHRM, paragraaf 61:
‘(…) any difficulties caused to the defence by a limitation on its rights must be sufficiently counterbalanced by the procedures followed by the judicial authorities’).
Dit kan bijvoorbeeld en onder omstandigheden tot uitdrukking komen in de bewijslastverdeling.
De onder 3.8 verwoorde belangenafweging moet plaats vinden in de concrete aan de geheimhoudingskamer voorgelegde zaak en na kennisneming door de geheimhoudingskamer, die de afweging moet maken, van het gehele dossier.
A. De Belgische aanbiedingsbrief d.d. 18 februari 2005
De Inspecteur heeft deze brief geschoond van de volgende gegevens:
- de naam van de directeur van de Bijzondere Belastinginspectie;
– de naam van de Belgische ambtenaar waarbij nadere informatie kan worden verkregen; en
- telefoon- en faxnummers en e-mailadressen van de daarin genoemde ambtenaren.
Voor de naam van het hoofd van de FIOD Team Internationaal beroept de Inspecteur zich ten gevolge van de tussenuitspraak van Rechtbank ’s-Gravenhage van 15 juni 2010, AWB 08/8451 e.a., ECLI:NL:RBSGR:2010:BM8231, niet op geheimhouding.
Voor het geheimhouden van de onder 3.13 vermelde gegevens beroept de Inspecteur zich op artikel 8:29 Awb. Als redenen voor de geheimhouding noemt de Inspecteur:
a. De betrekkingen van Nederland met andere staten, in dit geval België. Volgens de Inspecteur (bijlage bij brief van 8 december 2011, p. 6) brengt de belangenafweging mee dat de gegevens ingevolge artikel 10, lid 2, aanhef, onderdeel a van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) geheim mogen worden gehouden.
b. de bescherming van persoonsgegevens van (Belgische) derden (bijlage bij brief van 8 december 2011, p. 3, 4 en 6).
Belanghebbende heeft zijn belang slechts in zeer algemene bewoordingen omschreven en aangegeven over de ongeschoonde versie van de aanbiedingsbrief te willen beschikken.
Ad a. Artikel 10, lid 2, aanhef, onder a, van de Wob.
Met betrekking tot de onder 3.14 door de Inspecteur aangevoerde reden onder a overweegt de geheimhoudingskamer als volgt.
In artikel 10, lid 2, aanhef, onder a, van de Wob is het volgende neergelegd:
‘Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
a. de betrekkingen van de Nederland met andere staten en met internationale organisaties;’.
Artikel 8:29, lid 2 van de Awb luidt als volgt:
‘Gewichtige redenen zijn voor een bestuursorgaan in ieder geval niet aanwezig, voor zover ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur de verplichting zou bestaan een verzoek om informatie, vervat in de over te leggen stukken, in te willigen.’.
Uit het bepaalde in artikel 8:29, lid 2, van de Awb volgt, dat aan belanghebbende niet, op grond van zijn betrokkenheid in een procedure tegen de Inspecteur, het recht kan worden ontzegd op kennisneming van gegevens die ingevolge de Wob voor andere burgers openbaar (moeten) zijn. Anderzijds is de omstandigheid dat een belangenafweging in het kader van artikel 10, lid 2, aanhef, onderdeel a van de Wob de conclusie zou rechtvaardigen dat voor de toepassing van die wet de onder 3.13 vermelde gegevens niet openbaar gemaakt behoeven te worden, onvoldoende om aan te nemen dat er gewichtige redenen zijn om deze gegevens in de onderhavige procedure geheim te houden.
Immers, bij de Wob gaat het om bekendmaking aan derden, terwijl het in het kader van artikel 8:29 van de Awb gaat om bekendmaking aan belanghebbende van (delen van) stukken, die op zijn (eigen) zaak betrekking hebben.
In zoverre de Inspecteur stelt dat omdat de onder 3.13 vermelde gegevens op grond van artikel 10, lid 2, aanhef, onderdeel a van de Wob voor de toepassing van die wet niet openbaar gemaakt behoeven te worden (aan derden) er ook sprake is van een gewichtige reden als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb, faalt deze stelling. Deze stelling is rechtens onjuist. Voor een weigering van de Inspecteur om gegevens en bescheiden geheim te houden op de voet van artikel 8:29 van de Awb moet een sterkere grond aanwezig zijn dan de redenen waarom krachtens de Wob een verzoek om informatie kan worden geweigerd. Ter adstructie hiervan overweegt de geheimhoudingskamer hierna onder 3.22 tot en met 3.26 als volgt.
In de memorie van toelichting, Tweede Kamer, 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 149 en 150, is, voor zover te dezen relevant, vermeld:
‘In navolging van artikel 109 van de Provinciewet en artikel 153 van het ontwerp-Gemeentewet wordt het achterhouden van stukken slechts mogelijk gemaakt voor zover dit om 'gewichtige' redenen geboden is. De bedoeling daarvan is om aan te geven, dat voor de weigering van inzage een sterkere grond aanwezig moet zijn dan de redenen waarom krachtens de Wet openbaarheid van bestuur een verzoek om informatie kan worden geweigerd (zie de toelichting op artikel 153 van het ontwerp-Gemeentewet, Kamerstukken II, 19 403, nr. 3). Dit verschil berust op het feit dat het bij laatstgenoemde wet gaat om een recht van iedere burger, terwijl het hier een burger betreft die een procedure voert over een hem direct rakende aangelegenheid.’.
In de memorie van toelichting, Tweede Kamer, 1991/92,
22 495, nr. 3, blz. 119 en 120, is vermeld, voor zover te dezen relevant:
‘Het eerste lid [geheimhoudingskamer: van artikel 8:29 van de Awb] geeft aan dat het criterium is, of er in het concrete geval gewichtige redenen bestaan die tot absolute of relatieve geheimhouding nopen. Dit criterium is ontleend aan de artikelen 7:4, zesde lid, en 7:18, zesde lid, van de Awb.
In een procedure voor de administratieve rechter behoort het niet ter vrije beslissing van partijen te staan, de omvang van hun informatieplicht te bepalen. Dat is een taak voor de rechter. Hij dient na afweging van bovengenoemde belangen een beslissing hierover te nemen. De rechter zal erop toezien dat het evenwicht tussen de posities van partijen niet wordt verstoord. Wanneer een bestuursorgaan op deze bepaling een beroep doet, vindt de rechter in de criteria van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) een ondergrens. Overeenkomstig de artikelen 7:4, achtste lid, en 7:18, achtste lid, is in het tweede lid bepaald dat een gewichtige reden voor het bestuursorgaan in ieder geval niet aanwezig is, voor zover het ingevolge de Wob verplicht zou zijn tot het geven van informatie. De omstandigheid dat een bestuursorgaan een verzoek om informatie op grond van die wet zou kunnen afwijzen, kan echter niet zonder meer doorslaggevend zijn in een procedure tussen partijen.’.
Gelet op de onder 3.23 weergegeven passage uit de wetsgeschiedenis vormen de criteria van de Wob een ondergrens. Voorts volgt uit deze passage en uit de onder 3.22 weergegeven passage uit de wetsgeschiedenis dat voor een weigering van de Inspecteur om gegevens en bescheiden (ter inzage te geven op de voet van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb respectievelijk) te overleggen op de voet van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb een sterkere grond aanwezig moet zijn dan de redenen waarom krachtens de Wob een verzoek om informatie kan worden geweigerd.
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) heeft in haar uitspraak van 26 juli 1999, nummer H01.98.0941, onder meer gepubliceerd in
, het volgende overwogen:‘2.2. In deze zaak is de verhouding tussen de WOB en de Awb aan de orde, meer specifiek de vraag of artikel 7:4 van de Awb een uitputtende openbaarmakingsregeling behelst. De Afdeling overweegt hierover het volgende.
Vooropgesteld dient te worden dat het recht op openbaarmaking van informatie ingevolge de WOB uitsluitend het belang dient van een goede en democratische bestuursvoering. Het komt iedere burger in gelijke mate toe. Derhalve kan - zeer specifieke situaties daargelaten - ten aanzien van de publieke openbaarheid van gegevens geen onderscheid worden gemaakt naargelang de persoon of de oogmerken van de verzoeker. Zulk een onderscheid zou in strijd komen met het beginsel van gelijke behandeling. Het zou bovendien om praktische redenen niet werkbaar zijn.
Zoals de Afdeling ook heeft overwogen in haar uitspraak van 3 maart 1998 inz. no. H01.97.0393/Q01, AB 1998, 435, wijkt de WOB als algemene openbaarmakingsregeling voor bijzondere openbaarmakingsregelingen met een uitputtend karakter, neergelegd in wetten in formele zin. Zo'n regeling is uitputtend, indien zij ertoe strekt te voorkomen dat door (afzonderlijke) toepassing van de WOB afbreuk zou worden gedaan aan de goede werking van de materiële bepalingen in de bijzondere wet.
Artikel 7:4 (in bezwaar), artikel 7:18 (in administratief beroep) en artikel 8:29 (in de rechterlijke fase) van de Awb hebben betrekking op de kennisneming van gedingstukken door partijen/belanghebbenden in een bezwaar- of beroepsprocedure. Anders dan de WOB, regelen zij niet de publieke toegang tot informatie, doch de partijtoegang; er is sprake van een processuele functie.
Aan een belanghebbende kan niet, op grond van zijn betrokkenheid in een procedure tegen de overheid, het recht worden ontzegd op kennisneming van gegevens die voor andere burgers openbaar zijn. Het recht van een belanghebbende op kennisneming van gedingstukken is dus minimaal gelijk aan de aanspraak op publieke openbaarheid die aan eenieder toekomt. De mate van publieke toegang is de ondergrens voor de partijtoegang. Bepalingen zoals artikel 7:4, zevende lid, van de Awb geven uitdrukking aan dit beginsel. Omgekeerd rechtvaardigt een weigering van publieke openbaarheid nog geen geheimhouding in de Awb-procedure. Daartoe is een afzonderlijke toets op 'gewichtige redenen' vereist. (Aldus ook de Memorie van Toelichting bij artikel 8:29 van de Awb, PG Awb II, p. 417).’.
(Tevens wijst de geheimhoudingskamer op de uitspraak van de ABRvS van 4 december 2002, nummer 20021176/1, onder meer gepubliceerd in
.)Uit het vorenoverwogene volgt, dat zelfs indien in het kader van de toepassing van de Wob het beroep van de Inspecteur op de bescherming van de betrekkingen van Nederland met andere staten als bedoeld in artikel 10, lid 2, aanhef, onder a, van de Wob gegrond zou zijn dit geen gewichtige reden, als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb, vormt om de onder 3.13 vermelde gegevens geheim te houden. Immers, zoals eerder overwogen moet voor geheimhouding op de voet van artikel 8:29 van de Awb een sterkere grond aanwezig zijn dan de redenen waarom krachtens de Wob een verzoek om informatie kan worden geweigerd.(Vgl. voorzieningenrechter Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 19 april 2004, 03/02778, ECLI:NL:GHSHE:2004:AP0827 en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 17 mei 2011, 04/02823-GHK, ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ5564.)
De stelling van de Inspecteur onder a dat zijn verzoek om geheimhouding van de onder 3.13 vermelde gegevens gehonoreerd moet worden (enkel) omdat deze gegevens op grond van artikel 10, lid 2, aanhef, onder a, van de Wob niet kunnen worden geopenbaard (aan derden), faalt derhalve.
Vervolgens dient nog wel de vraag te worden beantwoord of bij de onder 3.8 bedoelde belangenafweging in het kader van artikel 8:29 van de Awb de bescherming van de betrekkingen van Nederland met andere staten aanzienlijk zwaarder weegt dan het belang van belanghebbende bij kennisneming van de onder 3.13 vermelde gegevens. Hiertoe overweegt de geheimhoudingskamer als volgt.
De onder 3.13 vermelde gegevens betreffen persoonsgegevens van Belgische ambtenaren. Het verzoek van de Inspecteur om geheimhouding van deze gegevens betreft dus in wezen de bescherming van persoonsgegevens en dat vergt geen andere beoordeling dan hierna onder b gegeven. De Inspecteur heeft overigens niet onderbouwd, dat de betrekkingen van Nederland met andere staten, in casu België, daadwerkelijk zouden worden gehinderd door het ongeschoond laten van de Belgische aanbiedingsbrief d.d. 18 februari 2005, terwijl artikel 7 van de Richtlijn van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen en heffingen op verzekeringspremies, 77/799/EEG, PB L 336 van 27.12.1977, blz. 15 en artikel 29 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (Trb. 2001, 136), naar het oordeel van de geheimhoudingskamer er niet aan in de weg staan dat de aanbiedingsbrief (en de daarbij verstrekte stukken) in onderhavige procedure ongeschoond worden verstrekt.
Ad b. De bescherming van persoonsgegevens van (Belgische) derden.
De Inspecteur voert als reden voor geheimhouding van de onder 3.13 vermelde gegevens voorts aan, dat op hem de plicht rust tot bescherming van persoonsgegevens en dat deze bescherming aanzienlijk zwaarder weegt dan het belang van belanghebbende bij kennisneming van die gegevens. Voorts heeft de Inspecteur aangevoerd dat bekendmaking van deze gegevens tot gevolg zou kunnen hebben dat derden door belanghebbende zouden kunnen worden benaderd en dat dit een directe, ernstige inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer zou vormen (bijlage bij brief van 8 december 2011, p. 3 en 4). Tevens heeft de Inspecteur aangevoerd, dat voor zover belanghebbende er een belang bij zou hebben de Belgische (belasting)ambtenaren te (doen) horen, dat belanghebbende daartoe ook na het schonen van de persoonsgegevens in staat is, omdat belanghebbende in staat is de personen te individualiseren op basis van de functieomschrijving en de wijze waarop de persoonsgegevens zijn geschoond.
Belanghebbende heeft zijn belang slechts in zeer algemene bewoordingen omschreven en aangegeven over de ongeschoonde versie van de aanbiedingsbrief te willen beschikken.
De geheimhoudingskamer is van oordeel, dat in algemene zin de omstandigheid dat bekendmaking van persoonsgegevens ertoe kan leiden dat deze derden door de wederpartij van de Inspecteur kunnen worden benaderd om – zo voegt de geheimhoudingskamer toe – hen bijvoorbeeld als getuigen op te roepen, deze omstandigheid niet zonder meer een gewichtige reden is (vgl. Hoge Raad 3 april 2009, 07/13014, ECLI:NL:HR:2009:BH9184). Weliswaar zal op de persoonlijke levenssfeer van die derden een ernstige inbreuk worden gemaakt als zij inderdaad door belanghebbende worden benaderd (om bijvoorbeeld als getuige te worden opgeroepen), maar dit doet er niet aan af dat bij de, onder 3.8 vermelde, belangenafweging in het kader van artikel 8:29 van de Awb deze inbreuk gerechtvaardigd kan zijn indien het belang van de Inspecteur bij bescherming van de persoonlijke levenssfeer niet aanzienlijk zwaarder weegt dan het belang van belanghebbende. Uit voornoemd arrest volgt, dat het Hof deze belangenafweging moet maken. Deze belangenafweging zal in onderhavige zaken, in dit stadium van de procedure, door de geheimhoudingskamer worden gedaan. Indien de Kamer, die in de hoofdzaak beslist, niet alsnog besluit dat een bepaald persoonsgegeven door de Inspecteur niet (langer) geheim mag worden gehouden omdat zij het noodzakelijk acht dat belanghebbende de gelegenheid moet krijgen verklaringen of ander bewijs te verifiëren of te doen verifiëren, volgt uit het vorenbedoelde arrest en uit hetgeen is overwogen onder 3.11, dat deze Kamer moet motiveren welke gevolgen (processueel, bewijsrechtelijk of anderszins) zij heeft verbonden aan de omstandigheid dat belanghebbende deze gelegenheid niet heeft gekregen.
De geheimhoudingskamer is met betrekking tot de onder 3.8 bedoelde belangenafweging, na kennisneming van de gehele dossiers en mede gelet op het door belanghebbende slechts in zeer algemene bewoordingen omschreven belang van belanghebbende, van oordeel dat de onder 3.13 vermelde gegevens voor de beslissing van de hoofdzaak niet direct van belang zijn. Gelet hierop, mede gelet op het in het algemeen zwaarwegende belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en mede gelet op de uit de Wet bescherming persoonsgegevens en uit de Richtlijn van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, 95/46/EG, PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31 voortvloeiende verregaande bescherming van persoonsgegevens van natuurlijke personen, is de geheimhoudingskamer van oordeel dat het belang van de Inspecteur bij bescherming van de persoonsgegevens aanzienlijk zwaarder weegt dan het belang van belanghebbende bij kennisneming van die gegevens. Hierbij heeft de geheimhoudingskamer in aanmerking genomen dat duidelijk is welke namen in de brief van 18 februari 2005 op welke plek zijn geschoond, zodat belanghebbende er niet in wordt gehinderd bij de behandeling van de hoofdzaak door de Kamer, die in de hoofdzaak beslist, alsnog gericht zijn (processuele) standpunt te bepalen (zie onder 3.32). De geheimhoudingskamer deelt de opvatting van de Inspecteur, zoals vermeld onder 3.30, dat zover belanghebbende er een belang bij zou hebben de Belgische (belasting)ambtenaren te (doen) horen, dat belanghebbende ook na het schonen van de persoonsgegevens daartoe in staat is.
Slotsom met betrekking tot de Belgische aanbiedingsbrief behorende bij de Nota.
Uit al het hiervoor overwogene volgt dat de Inspecteur de onder 3.13 vermelde gegevens in de brief van 18 februari 2005 op grond van gewichtige redenen mag schonen. De Inspecteur heeft dus kunnen volstaan met het overleggen van de geschoonde versie van die brief, zoals hij heeft gedaan.
B. De bij de Belgische aanbiedingsbrief behorende Nota
De Inspecteur heeft de bij de Belgische aanbiedingsbrief behorende Nota geschoond van de volgende gegevens:
a. de in het strafrechtelijk onderzoek voorkomende namen van de betrokken personen;
b. de naam van de onderzoeksrechter;
c. plaatsnamen en bedrijfsgegevens, die betrekking hebben op het strafrechtelijk onderzoek;
d. de naam van de persoon aan wie de brief genoemd als bijlage B.11 is gericht; en
e. de naam van de betrokken ambtenaar van de bijzondere Belastinginspectie alsmede zijn directe telefoonnummer, faxnummer en e-mailadres.
Voor het geheimhouden van de onder 3.35 vermelde gegevens beroept de Inspecteur zich op artikel 8:29 Awb. Als redenen voor de geheimhouding van de onder a, b en c genoemde gegevens noemt de Inspecteur:
- de bescherming van de gegevens van derden;
- het belang van ongehinderde opsporing en vervolging van strafbare feiten.
Als reden voor de geheimhouding van de onder d genoemde gegevens noemt de Inspecteur:
- de bescherming van de persoonsgegevens van derden.
Als redenen voor de geheimhouding van de onder e genoemde gegevens noemt de Inspecteur:
- de bescherming van de persoonsgegevens van derden; en
- de ongestoorde internationale gegevensuitwisseling tussen Nederland en België.
Voorts heeft de Inspecteur aangevoerd (bijlage bij brief van 8 december 2011, p. 3 en 4) dat bekendmaking van deze gegevens tot gevolg zou kunnen hebben dat derden door belanghebbende zouden kunnen worden benaderd en dat dit een directe, ernstige inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer zou vormen.
Belanghebbende heeft zijn belang slechts in zeer algemene bewoordingen omschreven, maar wenst uitsluitsel over deze gegevens, zo leidt de geheimhoudingskamer uit de zeer algemene bewoordingen van belanghebbende af.
Met betrekking tot de door de Inspecteur aangevoerde reden dat bekendmaking van deze gegevens tot gevolg zou kunnen hebben dat derden door belanghebbende zouden kunnen worden benaderd en dat dit een directe, ernstige inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer zou vormen, verwijst de geheimhoudingskamer naar hetgeen onder 3.32 is overwogen. Deze reden vormt derhalve niet zonder meer een gewichtige reden.
De onder 3.35, onder a, b en c vermelde gegevens.
Met betrekking tot het onder 3.35, onder b vermelde gegeven overweegt de geheimhoudingskamer als volgt. Anders dan de Inspecteur stelt is de naam van de onderzoeksrechter in de reeds aan het Hof en belanghebbende overgelegde versie van de Nota niet geschoond. Het verzoek om geheimhouding van deze naam ontbeert dan ook belang en wordt afgewezen.
Met betrekking tot de onder 3.35, onder a en c vermelde gegevens overweegt de geheimhoudingskamer als volgt. De geheimhoudingskamer is van oordeel dat de anonimisering in onderdeel IV van de Nota niet eraan in de weg staat dat duidelijk is dat bepaalde personen nader omschreven handelingen hebben verricht en dat zij verklaringen hebben afgelegd. De enige beperking van de anonimisering is dat de identiteit van de betreffende personen en bedrijven niet bekend wordt. De gang van zaken bij de Belgische huiszoeking is ondanks het schonen van de Nota voldoende inzichtelijk voor belanghebbende.
Met betrekking tot het door de Inspecteur aangevoerde belang van ongehinderde opsporing en vervolging van strafbare feiten (naar de geheimhoudingskamer begrijpt: in België), schrijft de Inspecteur in de bijlage bij zijn brief van 8 december 2011, p. 5, zesde alinea, dat hij geen onderzoek heeft gedaan naar de vraag of er in België strafrechtelijke onderzoeken lopen. Het is de geheimhoudingskamer dan ook niet duidelijk geworden of strafrechtelijke vervolging (nog) gaande is. Nu het strafrechtelijke onderzoek in België (aangaande anderen dan belanghebbende) reeds ruim dertien jaren geleden is aangevangen, acht de geheimhoudingskamer niet aannemelijk, dat het bekend maken aan belanghebbende van de onder 3.35, onder a en c vermelde gegevens de opsporing en de vervolging van strafbare feiten in België nog zou hinderen. Het door de Inspecteur aangevoerde belang van ongehinderde opsporing en vervolging van strafbare feiten in België is naar het oordeel van de geheimhoudingskamer daarom geen gewichtige reden.
Met betrekking tot het door de Inspecteur aangevoerde belang van de bescherming van de persoonsgegevens van derden is de geheimhoudingskamer van oordeel, na kennisneming van de gehele dossiers en mede gelet op het door belanghebbende slechts in zeer algemene bewoordingen omschreven belang van belanghebbende, dat de onder 3.35, onder a vermelde gegevens voor de beslissing van de hoofdzaak niet direct van belang zijn. Gelet hierop en het onder 3.33 omschreven zwaarwegende belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van natuurlijke personen, is de geheimhoudingskamer met betrekking tot de onder 3.8 bedoelde belangenafweging van oordeel dat het belang van de Inspecteur bij bescherming van de persoonsgegevens van natuurlijke personen aanzienlijk zwaarder weegt dan het belang van de belanghebbende bij kennisneming van die gegevens. Hierbij heeft de geheimhoudingskamer in aanmerking genomen dat duidelijk is op welke plek namen in de Nota zijn geschoond, zodat belanghebbende er niet in wordt gehinderd bij de behandeling van de hoofdzaak door de Kamer, die in de hoofdzaak beslist, alsnog gericht zijn (processuele) standpunt te bepalen (zie onder 3.32).
Met betrekking tot het door de Inspecteur aangevoerde belang van de bescherming van de onder 3.35, onder c bedoelde plaatsnamen en bedrijfsnamen, is de geheimhoudingskamer van oordeel, na kennisneming van de gehele dossiers en mede gelet op het door belanghebbende slechts in zeer algemene bewoordingen omschreven belang van belanghebbende, dat de onder 3.35, onder c vermelde gegevens voor de beslissing van de hoofdzaak niet direct van belang zijn. Aan de bescherming van bedrijfsnamen komt weliswaar een minder vergaande bescherming toe dan aan de bescherming van persoonsgegevens van natuurlijke personen, maar de bescherming van bedrijfsgegevens, waaronder bedrijfsnamen, is ook zeer zwaarwegend. Ten aanzien van de plaatsnamen is de geheimhoudingskamer van oordeel, dat het schonen van deze plaatsnamen identificatie van de in het strafrechtelijk onderzoek betrokken natuurlijke personen en bedrijven voorkomt. Met betrekking tot de onder 3.8 bedoelde belangenafweging is de geheimhoudingskamer van oordeel dat het belang van de Inspecteur bij bescherming van de onder 3.35, onder c bedoelde plaatsnamen en bedrijfsnamen aanzienlijk zwaarder weegt dan het belang van de belanghebbende bij kennisneming van die gegevens. Hierbij heeft de geheimhoudingskamer in aanmerking genomen dat duidelijk is op welke plek de onder 3.35, onder c bedoelde plaatsnamen en bedrijfsnamen in de Nota zijn geschoond, zodat belanghebbende er niet in wordt gehinderd bij de behandeling van de hoofdzaak door de Kamer, die in de hoofdzaak beslist, alsnog gericht zijn (processuele) standpunt te bepalen (zie onder 3.32).
Uit al het hiervoor overwogene volgt dat de Inspecteur de onder 3.35, onder a en c vermelde gegevens in de Nota op grond van gewichtige redenen mag schonen.
Het onder 3.35, onder d vermelde gegeven.
Uit de vergelijking door de geheimhoudingskamer van de geschoonde en de ongeschoonde versie van de Nota, blijkt dat de Inspecteur op p. 3, onder B.11 de tenaamstelling van de brief van 4 september 1996, bestaande uit de naam van een natuurlijk persoon en een bedrijfsnaam, heeft geschoond.
Met betrekking tot de door de Inspecteur onder 3.45 vermelde geschoonde gegevens is de geheimhoudingskamer van oordeel, na kennisneming van de gehele dossiers en mede gelet op het door belanghebbende slechts in zeer algemene bewoordingen omschreven belang van belanghebbende, dat deze gegevens voor de beslissing van de hoofdzaak niet direct van belang zijn. Gelet hierop, op het onder 3.33 omschreven zwaarwegende belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van natuurlijke personen en het onder 3.43 omschreven zwaarwegende belang van bescherming van bedrijfsgegevens, is de geheimhoudingskamer met betrekking tot de onder 3.8 bedoelde belangenafweging van oordeel dat het belang van de Inspecteur bij bescherming van de persoonsgegevens van natuurlijke personen en van bedrijfsgegevens aanzienlijk zwaarder weegt dan het belang van de belanghebbende bij kennisneming van die gegevens. Hierbij heeft de geheimhoudingskamer in aanmerking genomen dat duidelijk is op welke plek de onder 3.45 bedoelde gegevens in de Nota zijn geschoond, zodat belanghebbende er niet in wordt gehinderd bij de behandeling van de hoofdzaak door de Kamer, die in de hoofdzaak beslist, alsnog gericht zijn (processuele) standpunt te bepalen (zie onder 3.32). De Inspecteur heeft op grond van gewichtige redenen de Nota mogen schonen, zoals vermeld onder 3.45.
De onder 3.35, onder e vermelde gegevens.
Als reden voor het schonen van de onder 3.35, onder e vermelde gegevens heeft de Inspecteur aangevoerd de ongestoorde internationale gegevensuitwisseling tussen Nederland en België. Naar de geheimhoudingskamer begrijpt doelt de Inspecteur hiermee op het belang van de betrekkingen van Nederland met andere staten. De onder 3.35, onder e vermelde gegevens betreffen persoonsgegevens van een Belgische ambtenaar. Het verzoek van de Inspecteur om geheimhouding van deze gegevens betreft dus in wezen de bescherming van persoonsgegevens en dat vergt geen andere beoordeling dan hierna gegeven. De Inspecteur heeft overigens niet onderbouwd, dat de betrekkingen van Nederland met andere staten daadwerkelijk zouden worden gehinderd door het ongeschoond laten van de Nota met de onder 3.35, onder e vermelde gegevens.
Met betrekking tot het door de Inspecteur aangevoerde belang van de bescherming van de persoonsgegevens van derden is de geheimhoudingskamer van oordeel, na kennisneming van de gehele dossiers en mede gelet op het door belanghebbende slechts in zeer algemene bewoordingen omschreven belang van belanghebbende, dat de onder 3.35, onder e vermelde gegevens voor de beslissing van de hoofdzaak niet direct van belang zijn. Gelet hierop en het onder 3.33 omschreven zwaarwegende belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van natuurlijke personen is de geheimhoudingskamer met betrekking tot de onder 3.8 bedoelde belangenafweging van oordeel dat het belang van de Inspecteur bij bescherming van de persoonsgegevens van natuurlijke personen aanzienlijk zwaarder weegt dan het belang van de belanghebbende bij kennisneming van die gegevens. Hierbij heeft de geheimhoudingskamer in aanmerking genomen dat duidelijk is op welke plek de onder 3.35, onder e vermelde gegevens in de Nota zijn geschoond, zodat belanghebbende er niet in wordt gehinderd bij de behandeling van de hoofdzaak door de Kamer, die in de hoofdzaak beslist, alsnog gericht zijn (processuele) standpunt te bepalen (zie onder 3.32). De Inspecteur heeft op grond van gewichtige redenen de Nota mogen schonen van de onder 3.35, onder e vermelde gegevens.
Slotsom ten aanzien van de Nota.
Uit al het hiervoor overwogene volgt, dat de Inspecteur op grond van gewichtige redenen heeft kunnen volstaan met het overleggen van de geschoonde versie van die Nota, zoals hij heeft gedaan.
C. De bijlagen B.1, B.2, B.6 en B.9 bij de Nota: de rekeningstandenlijsten, de adressenlijsten en het renseignement van belanghebbende
De Inspecteur heeft in de bijlagen B.1, B.2 en B.6 (de rekeningstandenlijsten) de volgende gegevens geschoond:
- de rekeningnummers; en
- de namen van de rekeninghouders.
Uit een vergelijking van de ongeschoonde en de geschoonde versie van de bijlage B9 (de adressenlijsten), blijkt dat de Inspecteur de volgende gegevens heeft geschoond:
- tenaamstelling van de rekening (op sommige bladen onder ‘CLAD01’en ‘CLAD02’;
- ‘ benificial owner’;
- adres (op sommige bladen onder ‘CLAD03’), plaatsnaam (op sommige bladen onder ‘CLAD04’en ‘CLAD05’), telefoonnummer en faxnummer;
- naam van de ‘advisor’ en diens telefoonnummer.
Het renseignement inzake belanghebbende bestaat uit drie pagina’s, namelijk een kopie van een pagina uit bijlage B.1, van een pagina uit bijlage B.2 en van pagina 46 uit bijlage B.6. In de aan belanghebbende overgelegde kopie van het renseignement zijn op deze pagina’s gegevens van belanghebbende vermeld en alle overige gegevens van derden geschoond.
De Inspecteur beroept zich voor de geschoonde gedeelten van deze bijlagen op artikel 8:29 Awb. Als redenen voor de geheimhouding noemt de Inspecteur:
a. bekendmaking van deze gegevens zou tot gevolg kunnen hebben dat derden door belanghebbende zouden kunnen worden benaderd hetgeen een directe, ernstige inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer zou vormen (bijlage bij brief van 8 december 2011, p. 3 en 4);
b. de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: de AWR);
c. de bescherming van gegevens van derden; en
d. controlestrategische overwegingen.
Belanghebbende heeft zijn belang slechts in zeer algemene bewoordingen omschreven, maar belanghebbende wenst uitsluitsel over deze gegevens, zo leidt de geheimhoudingskamer uit de zeer algemene bewoordingen van belanghebbende af.
Ad a. Directe, ernstige inbreuk op persoonlijke levenssfeer van derden.
Met betrekking tot de door de Inspecteur aangevoerde reden dat bekendmaking van deze gegevens tot gevolg zou kunnen hebben dat derden door belanghebbende zouden kunnen worden benaderd en dat dit een directe, ernstige inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer zou vormen, verwijst de geheimhoudingskamer naar hetgeen onder 3.32 is overwogen. Deze reden vormt derhalve niet zonder meer een gewichtige reden.
Ad b. De geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de AWR.
De Inspecteur voert aan dat zijn geheimhoudingsplicht verhindert de onder 3.50 tot en met 3.52 geschoonde gegevens aan belanghebbende openbaar te maken.
De stelling van de Inspecteur faalt, reeds omdat ingevolge artikel 67, lid 2, aanhef, onderdeel a van de AWR de geheimhoudingsplicht niet geldt indien enig wettelijk voorschrift tot bekendmaking verplicht. Artikel 8:42 van de Awb is zo’n (wettelijk) voorschrift; zie Kamerstukken II, 2005/06, 30 322, nr 7, blz. 24:
‘Ik [Hof: staatssecretaris van Financiën] wil allereerst een misverstand uit de weg ruimen over de geheimhoudingsplicht in relatie tot gegevens waarop de belastingheffing en -invordering gebaseerd is. Het huidige en het voorgestelde eerste lid van artikel 67 AWR en IW bepalen kort gezegd dat de geheimhoudingsplicht niet geldt als bekendmaking van de gegevens noodzakelijk is voor de heffing of invordering van belasting. De inspecteur en de ontvanger verstrekken dus uit eigen beweging de gegevens die noodzakelijk zijn voor de heffing respectievelijk de invordering van belasting. Daarnaast codificeert het voorgestelde tweede lid, onderdeel a, de regel dat een wettelijke verplichting tot gegevensverstrekking in andere wetten vóór gaat op de fiscale geheimhoudingsplicht. Voorbeelden van zulke wettelijke verplichtingen zijn te vinden in artikel 7:4, tweede lid, en artikel 8:42, eerste lid, Awb. Deze bepalingen verplichten de inspecteur of de ontvanger de op de zaak betrekking hebbende stukken voor de belanghebbende ter inzage te leggen respectievelijk aan de rechter te sturen. (De belanghebbende zal waarschijnlijk al over een groot deel van deze stukken beschikken, omdat bekendmaking daarvan in het algemeen noodzakelijk is voor de heffing of invordering van belasting.) (…).’
Voorts faalt de stelling van de Inspecteur, omdat ingevolge artikel 67, lid 1, van de AWR de geheimhoudingsplicht niet geldt als bekendmaking noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de heffing of de invordering van enige rijksbelasting. (Kamerstukken II, 2005/06, 30 322, nr 7, blz. 24 en Hoge Raad 16 januari 1974, 17 234, BNB 1975/26, Hoge Raad 2 maart 1988, 25 062, BNB 1988/135 en Hoge Raad 30 maart 2004, 00733/03, ECLI:NL:HR:2004:AO1755, r.o. 4.4.)
Zoals uit vorenstaande volgt, vormt een verplichting tot geheimhouding uit hoofde van artikel 67 van de AWR als zodanig geen gewichtige reden als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb. Indien de Inspecteur (delen van) stukken voor de wederpartij geheim wenst te houden voorziet de in artikel 8:29 van de Awb vermelde procedure er juist in, zoals overwogen onder 3.8, dat de belastingrechter de door de Inspecteur voor geheimhouding aangevoerde (gewichtige) redenen afweegt tegen het belang dat een belanghebbende heeft bij kennisneming van die (delen van) stukken. De blote stelling van de Inspecteur, dat op hem een geheimhoudingsverplichting rust ingevolge artikel 67 van de AWR brengt niet met zich dat deze geheimhoudingsverplichting aanzienlijk zwaarder weegt dan het belang van een belanghebbende bij bekendmaking van de desbetreffende gegevens en deze stelling van de Inspecteur rechtvaardigt dan ook niet zonder meer geheimhouding van (delen van) de op de zaak betrekking hebbende stukken. Het standpunt van de Inspecteur, dat de onder 3.50 tot en met 3.52 geschoonde gegevens niet behoeven te worden verstrekt omdat deze op grond van artikel 67 van de AWR moeten worden geheimgehouden wordt door de geheimhoudingskamer verworpen. (Hof ’s-Hertogenbosch 17 mei 2011, 04/02823-GHK, ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ5564, r.o. 3.18.)
Ad c. De bescherming van gegevens van derden.
Met betrekking tot het door de Inspecteur aangevoerde belang van de bescherming van de gegevens van derden is de geheimhoudingskamer van oordeel, na kennisneming van de gehele dossiers en mede gelet op het door belanghebbende slechts in zeer algemene bewoordingen omschreven belang van belanghebbende, dat de onder 3.50 en 3.51 geschoonde gegevens voor de beslissing van de hoofdzaak niet direct van belang zijn. Gelet hierop, op het onder 3.33 omschreven zwaarwegende belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van natuurlijke personen en het onder 3.43 omschreven zwaarwegende belang van bescherming van bedrijfsgegevens, is de geheimhoudingskamer met betrekking tot de onder 3.8 bedoelde belangenafweging van oordeel dat het belang van de Inspecteur bij bescherming van de persoonsgegevens van natuurlijke personen en van bedrijfsgegevens aanzienlijk zwaarder weegt dan het belang van de belanghebbende bij kennisneming van die gegevens. Hierbij heeft de geheimhoudingskamer in aanmerking genomen dat duidelijk is op welke plek de onder 3.50 en 3.51 geschoonde gegevens in de bijlagen zijn geschoond, zodat belanghebbende er niet in wordt gehinderd bij de behandeling van de hoofdzaak door de Kamer, die in de hoofdzaak beslist, alsnog gericht zijn (processuele) standpunt te bepalen (zie onder 3.32).
Ad d. Controlestrategische overwegingen.
De Inspecteur heeft aangevoerd, dat potentiële belastingplichtigen die (nog) niet als rekeninghouder zijn geïdentificeerd de onder 3.50 en 3.51 vermelde gegevens zouden kunnen gebruiken om te controleren of zij al dan niet op de lijsten voorkomen en hiermee zouden kunnen afwegen of zij al dan niet moeten inkeren.
De geheimhoudingskamer deelt de opvatting van de Inspecteur dat het aan belanghebbende bekend maken van de onder 3.50 en 3.51 geschoonde gegevens ertoe zou kunnen leiden dat derden die gegevens zouden kunnen gebruiken voor de afweging om al dan niet in te keren. Het belang van de Inspecteur bij een effectieve controle en een effectieve controlestrategie is in dit geval dan ook zwaarwegend en aanzienlijk. In het kader van de onder 3.8 bedoelde belangenafweging, is de geheimhoudingskamer van oordeel dat het belang van de Inspecteur bij geheimhouding van de onder 3.50 en 3.51 geschoonde gegevens aanzienlijk zwaarder weegt dan het belang van de belanghebbende bij kennisneming van die gegevens. Hierbij heeft de geheimhoudingskamer in aanmerking genomen dat duidelijk is op welke plek de gegevens in de bijlagen zijn geschoond, zodat belanghebbende er niet in wordt gehinderd bij de behandeling van de hoofdzaak door de Kamer, die in de hoofdzaak beslist, alsnog gericht zijn (processuele) standpunt te bepalen (zie onder 3.32).
Slotsom ten aanzien van bijlagen B.1, B.2, B.6 en B.9 bij de Nota.
Uit al het hiervoor overwogene volgt, dat de Inspecteur op grond van gewichtige redenen kan volstaan met het overleggen van versies van bijlagen B.1, B.2, B.6 en B.9 bij de Nota, waarin de onder 3.50 en 3.51 vermelde gegevens zijn geschoond.
Uit de brief van 13 februari 2012 van de Inspecteur en de bijlage C (geanonimiseerd) bij de bijlage bij de brief van 8 december 2011 en de aan de geheimhoudingskamer ter beschikking gestelde ongeschoonde stukken, volgt dat de Inspecteur alleen één (geschoonde) pagina van bijlagen B.1, B.2 en B.6 heeft overgelegd en dat hij van bijlage B9 niet alle pagina’s in geschoonde vorm heeft overgelegd (er zijn 14 ongeschoonde pagina’s overgelegd en 11 geschoonde). Anders dan de Inspecteur in zijn brief van 13 februari 2012 stelt, zullen de overige pagina’s na het schonen van de onder 3.50 en 3.51 vermelde gegevens niet blanco zijn. De geheimhoudingskamer zal de Inspecteur derhalve verzoeken of hij bereid is de nog niet overgelegde pagina’s van de bijlagen B.1, B.2, B.6 en B.9 bij de Nota alsnog in het geding te brengen geschoond van de onder 3.50 en 3.51 vermelde gegevens. Hierbij dient de Inspecteur de nog niet overgelegde 3 pagina’s van bijlage B.9 zodanig te schonen, dat kenbaar is waar welke gegevens (zoals naam, adres en plaatsnaam) zijn geschoond.
Met betrekking tot het renseignement inzake belanghebbende zijn, zoals vermeld onder 3.52, meer gegevens geschoond, dan de onder 3.50 en 3.51 vermelde gegevens. Zoals overwogen onder 3.52 gaat het om pagina’s uit de bijlagen B.1, B.2 en B.6, waarvoor onder 3.64 reeds is overwogen dat de geheimhoudingskamer de Inspecteur zal verzoeken deze alsnog (in geschoonde vorm) over te leggen, zodat het niet nodig is het renseignement in minder geschoonde vorm alsnog over te laten leggen.
D. De overige bij de Nota behorende bijlagen B.3, B.4, B.5, B.7, B.8, B.10, B.11 en B.12
De Inspecteur heeft bijlage B.3 geschoond van de volgende gegevens:
- namen (van natuurlijke personen en rechtspersonen);
- rekeningnummers;
- ‘ volume’; en
- ‘ management Fees’.
Na het schonen resteert alleen een koptekst.
De Inspecteur heeft bijlage B.4 geschoond van de volgende gegevens:
- datum (start);
- namen (van natuurlijke personen en rechtspersonen);
- rekeningnummers;
- fees;
- een kolom met het opschrift MO;
- hoeveelheden (naar de geheimhoudingskamer begrijpt: participaties); en
- saldi (in guldens).
Na het schonen resteert alleen een koptekst met de kolomteksten: ‘START’, ‘NAME’, NUMBER’, ‘VOL (NKG)’, FEE (%S/A)’, ‘MO’, ‘VAT’, ‘AMOUNT’ EN ‘TOTAL (NLG)’.
Bijlage B.5 bevat het opschrift ‘FVL clients’. De Inspecteur heeft bijlage B.5 geschoond van de volgende gegevens:
- hoeveelheden (naar de geheimhoudingskamer begrijpt: participaties);
- overige cijfermatige informatie; en
- de kopteksten van de onderste 17 kolommen.
Na het schonen resteert alleen een koptekst met de kolomteksten van de bovenste zes kolommen: ‘AMOUNT’, ‘NUMER OF CLIENTS’, ‘CASH/DEPOSITS’, ‘BONDS’, ‘SHARES’ AND ‘TOTAL’.
De Inspecteur heeft bijlage B.7 geschoond van de volgende gegevens:
- namen (van natuurlijke personen en rechtspersonen);
- cijfermatige informatie; en
- codes, kenmerken en cijfers.
Na het schonen resteert alleen een koptekst met de kolomteksten: ‘VAPORT’, VANOMC’, ‘VADATT’, ‘VACODE, ‘VAGRE’, ‘VACACURY’, ‘VADATO’, ‘VADATM’, ‘VABACA’, ‘VAQTY’, ‘VAAMT’, ‘VARTIT’, ‘VANOMT’, ‘VARATE’, ‘VAGTI’, ‘VASEC’, ‘VATX’, ‘VAMTB’, ‘VACRB3’, ‘VATITS’, ‘WEI30’ EN ‘WEI40’.
De Inspecteur heeft bijlage B.8 geschoond van de volgende gegevens:
- namen (van natuurlijke personen en rechtspersonen);
- ( rekening)nummers;
- rekeningtegoeden;
- maximum limieten en overschrijding daarvan; en
- overige cijfermatige informatie.
Na het schonen resteert alleen een koptekst met de kolomteksten: ‘AUG 96’, ‘CLIENT NAME’, ‘DOM2’, ‘C PH’, ‘CCY’, ‘ACCT BAL’, ‘LIMIT MORT’, ‘LIMIT EXCESS’, ‘AMOUNT DUE-LUR’, ‘SEC BY’, ‘SEC SHS’, ‘CLIENT NAME’, ‘DEPOSITS’, ‘COV BDS’, ‘MORTG’, ‘DTH SEC’, ‘UNSECURED PORTION’, ‘CREDITS NOT USED’ EN ‘CCY’.
Bijlage B.10 bevat een organigram van een board of directors. De Inspecteur heeft bijlage B.10 geschoond van de volgende gegevens:
- namen van natuurlijke personen.
Bijlage B.11 betreft een brief van 4 september 1996. De Inspecteur heeft bijlage B.11 geschoond van de volgende gegevens:
- adressering, bevattende een bedrijfsnaam, een naam van een natuurlijk persoon en een postadres;
- referentienummer en naam van een natuurlijk persoon.
Bijlage B.12 betreft een brief uit 2002 van de Procureur-generaal bij het Hof van Beroep in Antwerpen. De Inspecteur heeft bijlage B.12 geschoond van de volgende gegevens:
- referentie- en notitienummers;
- naam van de ondertekenaar.
Voor het geheimhouden van de onder 3.66 tot en met 3.73 vermelde gegevens beroept de Inspecteur zich op artikel 8:29 Awb. Als redenen voor de geheimhouding van deze gegevens noemt de Inspecteur:
a. bekendmaking van deze gegevens zou tot gevolg kunnen hebben dat derden door belanghebbende zouden kunnen worden benaderd hetgeen een directe, ernstige inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer zou vormen (bijlage bij brief van 8 december 2011, p. 3 en 4);
b. de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de AWR;
c. de bescherming van gegevens van derden;
d. controlestrategische overwegingen; en
e. de bijlagen B.3, B.4, B.5, B.7, B.8, B.10 en B.11 zijn uitsluitend gebruikt om te beoordelen of sprake is van stukken die afkomstig zijn van Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) SA, gelet op de omstandigheid dat in de aanhef van de stukken de meeste gevallen is vermeld ‘Van Lanschot’, ‘FVL’ of het logo van Van Lanschot Bankiers.
Belanghebbende heeft zijn belang slechts in zeer algemene bewoordingen omschreven, maar belanghebbende wenst uitsluitsel over deze gegevens, zo leidt de geheimhoudingskamer uit de zeer algemene bewoordingen van belanghebbende af.
Met betrekking tot bijlage B.12 overweegt het Hof als volgt. Deze bijlage is in andere vergelijkbare procedures door de Inspecteur bewust en weloverwogen ongeschoond overgelegd (zie bijv. Rechtbank Haarlem 8 juni 2010, 09/244 en 09/245, ECLI:NL:RBHAA:2010:BM8870; Rechtbank ’s-Gravenhage 15 juni 2010, AWB 08/8451 e.a., ECLI:NL:RBSGR:2010:BM8231 en zie voorts Rechtbank Breda 8 september 2010, 09/945, ECLI:NL:RBBRE:2010:BN7870; Rechtbank Breda 8 september 2010, 09/494, ECLI:NL:RBBRE:2010:BN7865; Rechtbank Breda 8 september 2010, 09/493, ECLI:NL:RBBRE:2010:BN7832). Gelet hierop acht de geheimhoudingskamer het niet gerechtvaardigd, dat bijlage B.12 in onderhavige procedure alleen geschoond wordt overgelegd. De geheimhoudingskamer zal dan ook de Inspecteur verzoeken of hij bereid is bijlage B.12 alsnog ongeschoond aan belanghebbende te openbaren.
Ad a. Directe, ernstige inbreuk op persoonlijke levenssfeer van derden.
Met betrekking tot de door de Inspecteur aangevoerde reden dat bekendmaking van de onder 3.66 tot en met 3.72 vermelde gegevens tot gevolg zou kunnen hebben dat derden door belanghebbende zouden kunnen worden benaderd en dat dit een directe, ernstige inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer zou vormen, verwijst de geheimhoudingskamer naar hetgeen onder 3.32 is overwogen. Deze reden vormt derhalve niet zonder meer een gewichtige reden.
Ad b. De geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de AWR.
Hiervoor verwijst de geheimhoudingskamer naar hetgeen is overwogen onder 3.56 tot en met 3.59. De geheimhoudingsplicht ingevolge artikel 67 van de AWR vormt derhalve niet zonder meer een gewichtige reden.
Ad c. De bescherming van gegevens van derden
Voor zover de onder 3.66 tot en met 3.72 vermelde geschoonde gegevens persoons- en bedrijfsgegevens, waaronder namen van rechtspersonen, van derden betreffen, overweegt de geheimhoudingskamer als volgt. Met betrekking tot het door de Inspecteur aangevoerde belang van de bescherming van de persoons- en bedrijfsgegevens van derden is de geheimhoudingskamer van oordeel, na kennisneming van de gehele dossiers en mede gelet op het door belanghebbende slechts in zeer algemene bewoordingen omschreven belang van belanghebbende, dat de onder 3.66 tot en met 3.72 vermelde geschoonde gegevens voor beslissing van de hoofdzaak niet direct van belang zijn. Gelet hierop, op het onder 3.33 omschreven zwaarwegende belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van natuurlijke personen en het onder 3.43 omschreven zwaarwegende belang van bescherming van bedrijfsgegevens, is de geheimhoudingskamer met betrekking tot de onder 3.8 bedoelde belangenafweging van oordeel dat het belang van de Inspecteur bij bescherming van de persoonsgegevens van natuurlijke personen en van bedrijfsgegevens aanzienlijk zwaarder weegt dan het belang van de belanghebbende bij kennisneming van die gegevens. Hierbij heeft de geheimhoudingskamer in aanmerking genomen dat duidelijk is op welke plek de onder 3.66 tot en met 3.72 vermelde geschoonde persoons- en bedrijfsgegevens in de bijlagen B.3, B.4, B.8, B.10 en B.11 zijn geschoond, zodat belanghebbende er (in zoverre) niet in wordt gehinderd bij de behandeling van de hoofdzaak door de Kamer, die in de hoofdzaak beslist, alsnog gericht zijn (processuele) standpunt te bepalen (zie onder 3.32).
Ad d. Controlestrategische overwegingen.
De Inspecteur heeft aangevoerd, dat potentiële belastingplichtigen die (nog) niet als rekeninghouder zijn geïdentificeerd de onder 3.66 tot en met 3.72 vermelde gegevens zouden kunnen gebruiken om te controleren of zij al dan niet op de lijsten voorkomen en hiermee zouden kunnen afwegen of zij al dan niet moeten inkeren.
De geheimhoudingskamer deelt de opvatting van de Inspecteur dat het aan belanghebbende bekend maken van de onder 3.66 tot en met 3.70 vermelde in bijlagen B.3, B.4, B.5, B.7 en B.8 geschoonde gegevens ertoe zou kunnen leiden dat derden die gegevens zouden kunnen gebruiken voor de afweging om al dan niet in te keren, met uitzondering van de onder 3.68 vermelde kopteksten van de onderste 17 kolommen in bijlage B.5. Deze opschriften van deze kolommen bieden op geen enkele wijze een aanknopingspunt voor derden, omdat deze slechts algemene termen zijn, en het bekend maken aan belanghebbende van bedoelde opschriften geeft belanghebbende veel beter inzicht in welke gegevens op welke plek zijn geschoond. In het kader van de onder 3.8 bedoelde belangenafweging is de geheimhoudingskamer van oordeel dat het belang van de Inspecteur bij geheimhouding de onder 3.68 vermelde kopteksten van de 17 kolommen onder de eerste zes kolommen bovenaan in bijlage B.5 niet aanzienlijk zwaarder weegt dan het belang van de belanghebbende bij kennisneming van die gegevens. De geheimhoudingskamer zal dan ook de Inspecteur verzoeken of hij bereid is bijlage B.5 zodanig te schonen dat eerder bedoelde kopteksten van de 17 kolommen onder de eerste zes kolommen bovenaan in bijlage B.5 alsnog aan belanghebbende worden geopenbaard.
Met betrekking tot de in bijlage B.7 opgenomen codes, kenmerken en cijfers is voor een buitenstaander, waaronder de geheimhoudingskamer, ongewis of derden die gegevens zouden kunnen gebruiken voor de afweging om al dan niet in te keren, zodat de geheimhoudingskamer het gerechtvaardigd acht dat dat risico wordt uitgesloten.
Met betrekking tot de onder 3.72 vermelde gegevens in bijlage B.11 is de geheimhoudingskamer van oordeel, dat het referentienummer ertoe zouden kunnen leiden dat (een) derde(n) dat gegeven zou(den) kunnen gebruiken voor de afweging om al dan niet in te keren. Voor de overige onder 3.72 vermelde gegevens bestaat dit risico niet, maar deze kunnen echter op grond van hetgeen onder 3.79 is overwogen op grond van gewichtige redenen worden geheim gehouden.
Gelet op het hiervoor overwogene is de geheimhoudingskamer van oordeel, dat het belang van de Inspecteur bij een effectieve controle en een effectieve controlestrategie in dit geval dan ook zwaarwegend en aanzienlijk is. Dit belang speelt niet ten aanzien van de onder 3.71 vermelde persoonsgegevens in bijlage B.10, maar deze kunnen echter op grond van hetgeen onder 3.79 is overwogen op grond van gewichtige redenen worden geheim gehouden. In het kader van de onder 3.8 bedoelde belangenafweging, is de geheimhoudingskamer van oordeel dat het belang van de Inspecteur bij geheimhouding van de onder 3.66 tot en met 3.70 vermelde in de bijlagen B.3, B.4, B.5, B.7 en B.8 geschoonde gegevens, met uitzondering van de onder 3.68 vermelde kopteksten van de onderste 17 kolommen onder de eerste zes kolommen bovenaan in bijlage B.5, en dat het belang van de Inspecteur bij geheimhouding van het onder 3.72 vermelde in bijlage B.11 geschoonde referentienummer aanzienlijk zwaarder wegen dan het belang van de belanghebbende bij kennisneming van die gegevens. Weliswaar resteert na het schonen van de bijlagen B.3, B.4, B.5, B.7 en B.8 alleen (een) koptekst(en), maar de geheimhoudingskamer is van oordeel dat het aanzienlijk zwaarwegende belang van de Inspecteur dat rechtvaardigt.
Ad e. Bijlagen B.3, B.4, B.5, B.7, B.8, B.10 en B.11 bij de Nota zijn uitsluitend gebruikt om te beoordelen of sprake is van stukken die afkomstig zijn van Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) SA.
Naar de geheimhoudingskamer begrijpt bedoelt de Inspecteur te stellen dat de door de Inspecteur geschoonde gegevens in bijlagen B.3, B.4, B.5, B.7, B.8, B.10 en B.11 niet van belang zijn voor de verdediging door belanghebbende. Deze stelling faalt. Zoals onder 3.8 overwogen is niet beslissend of op de zaak betrekking hebbende stukken of onleesbaar gemaakte delen daarvan voor de verdediging van belanghebbendes standpunt noodzakelijk of essentieel zijn en ook niet of kennisneming door belanghebbende voor de verdediging van zijn standpunt van belang zou kunnen zijn. Het belang van belanghebbende om in het kader van een eerlijk proces zoveel mogelijk kennis te kunnen nemen van de op zijn zaak betrekking hebbende stukken is zeer zwaarwegend en dat is het belang dat gewogen moet worden, waarbij niet beslissend is of deze kennisneming bijdraagt aan de verdediging door belanghebbende van zijn standpunt.
Slotsom ten aanzien van bijlagen B.3, B.4, B.5, B.7, B.8, B.10, B.11 en B.12 bij de Nota.
Uit al het hiervoor overwogene volgt, dat de Inspecteur op grond van gewichtige redenen kan volstaan met het overleggen van geschoonde versies van bijlagen B.3, B.4, B.7, B.8, B.10 en B.11 bij de Nota, zoals hij heeft gedaan. Met betrekking tot bijlage B.5 acht de geheimhoudingskamer geen gewichtige redenen aanwezig voor het schonen van de onder 3.68 vermelde kopteksten van de 17 kolommen onder de eerste zes kolommen bovenaan in bijlage B.5, maar wel voor de overige in bijlage B.5 geschoonde gegevens. Met betrekking tot bijlage B.12 acht de geheimhoudingskamer geen gewichtige redenen aanwezig voor het schonen van de onder 3.73 vermelde gegevens. De geheimhoudingskamer zal de Inspecteur verzoeken of hij bereid is bijlage B.5 alsnog in het geding te brengen zonder dat de onder 3.68 vermelde kopteksten van de 17 kolommen onder de eerste zes kolommen zijn geschoond en of hij bereid is bijlage B.12 alsnog ongeschoond in het geding te brengen.
E. De ambtsedige verklaringen.
In de onder 1.8 vermelde ambtsedige verklaringen is uiteengezet hoe het project Bank Zonder Naam is verlopen. Drie (voormalige) projectleiders hebben daartoe in juli en september 2011 ambtsedige verklaringen opgemaakt. In de geschoonde versie van deze verklaringen zijn de namen van de individuele belastingambtenaren, niet zijnde de projectleiders, geanonimiseerd.
Voor het geheim houden van deze gegevens beroept de Inspecteur zich op artikel 8:29 Awb. Als reden voor de geheimhouding noemt de Inspecteur:
- de bescherming van persoonsgegevens van derden.
Met betrekking tot het door de Inspecteur aangevoerde belang van de bescherming van de persoonsgegevens van derden is de geheimhoudingskamer van oordeel, na kennisneming van de gehele dossiers en mede gelet op het door belanghebbende slechts in zeer algemene bewoordingen omschreven belang van belanghebbende, dat de onder 3.82 vermelde gegevens voor beslissing van de hoofdzaak niet direct van belang zijn. Gelet hierop en het onder 3.33 omschreven zwaarwegende belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van natuurlijke personen is de geheimhoudingskamer met betrekking tot de onder 3.8 bedoelde belangenafweging van oordeel dat het belang van de Inspecteur bij bescherming van de persoonsgegevens van natuurlijke personen aanzienlijk zwaarder weegt dan het belang van de belanghebbende bij kennisneming van die gegevens. Hierbij heeft de geheimhoudingskamer in aanmerking genomen dat duidelijk is op welke plek namen in de ambtsedige verklaringen zijn geschoond, zodat belanghebbende er niet in wordt gehinderd bij de behandeling van de hoofdzaak door de Kamer, die in de hoofdzaak beslist, alsnog gericht zijn (processuele) standpunt te bepalen (zie onder 3.32).
Slotsom met betrekking tot de ambtsedige verklaringen.
Uit het hiervoor overwogene volgt, dat de Inspecteur op grond van gewichtige redenen kan volstaan met het overleggen van geschoonde versies van de ambtsedige verklaringen, zoals hij heeft gedaan.
Slotsom
Uit al het hiervoor overwogene volgt, dat de Inspecteur:
A. de Belgische aanbiedingsbrief van 18 februari 2005;
B. de bij de Belgische aanbiedingsbrief behorende Nota;
D. de bij de Nota behorende bijlagen B.3, B.4, B.7, B.8, B.10 en B.11; en
E. de drie ambtsedige verklaringen van de (voormalige) projectleiders:
- van 20 juli 2011 van mevrouw [H]
- van 20 september 2011 van mevrouw [J]
- van 20 september 2011 van mevrouw[K]
op grond van gewichtige redenen mag schonen, zoals hij heeft gedaan.
Uit al het hiervoor overwogene volgt voorts, dat de Inspecteur:
C. de bij de Nota behorende rekeningstandenlijst (B.1, B.2 en B.6), de adressenlijsten (B.9) en de pagina’s waarop belanghebbende is vermeld (renseignement);
op grond van gewichtige redenen mag schonen, zoals hij voorstaat. Onder 3.64 is overwogen dat de Inspecteur nog niet alle pagina’s van de bijlagen B.1, B.2, B.6 en B.9 bij de Nota in geschoonde vorm in het geding heeft gebracht en dat de nog niet overgelegde 3 pagina’s van bijlage B.9 zodanig dienen te worden geschoond dat kenbaar is waar welke gegevens (zoals naam, adres en plaatsnaam) zijn geschoond.
Uit al het hiervoor overwogene volgt voorts, dat de Inspecteur in de bij de Nota behorende bijlage B.5 de onder 3.68 vermelde kopteksten van de 17 kolommen onder de eerste zes kolommen bovenaan in bijlage B.5 ten onrechte heeft geschoond en dat hij bijlage B.5 voor het overige heeft mogen schonen, zoals hij heeft gedaan.
Uit al het hiervoor overwogene volgt verder, dat de Inspecteur de bij de Nota behorende bijlage B.12 ten onrechte heeft geschoond.
Nu de onderhavige beslissing voor de Inspecteur de verplichting meebrengt
- de nog niet in het geding gebrachte pagina’s van de bijlagen B.1, B.2, B.6 en B.9 bij de Nota, geschoond van de onder 3.50 en 3.51 vermelde gegevens, (bij de nog niet overgelegde 3 pagina’s van bijlage B.9 zodanig dat kenbaar is waar welke gegevens (zoals naam, adres en plaatsnaam) zijn geschoond),
- bijlage B.5 met vermelding van de onder 3.68 vermelde kopteksten van de 17 kolommen onder de eerste zes kolommen bovenaan (en de kopteksten van deze zes kolommen) in bijlage B.5, en
- bijlage B.12 ongeschoond,
in te zenden, wordt de Inspecteur in de gelegenheid gesteld schriftelijk mede te delen welke consequenties hij aan de beslissing van de geheimhoudingskamer verbindt. De geheimhoudingskamer wijst hierbij op het bepaalde in artikel 8:31 van de Awb, dat, voor zover te dezen van belang, als volgt luidt:
‘Indien een partij niet voldoet aan de verplichting (…) stukken over te leggen (…) kan de bestuursrechter daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen.’.
Het voorgaande leidt tot de hierna volgende beslissing.